De zaak Hogerhuis’
HOGERHUIS, gebroeders Keimpe, Wybren en Marten
![]()
slachtoffers
van gerechtelijke dwalingen in de roerige jaren negentig van de negentiende
eeuw, zijn geboren te Beetgum, respectievelijk op 25 september 1859, 8 oktober
1863 en 23 december 1869. Zij waren de zoons van Wybren Luimes Hogerhuis,
strijkgeldschrijver en koemelker, en Japke Keimpes Faber, winkelierse. Keimpe
Hogerhuis overleed te Ashton (VS) op 30 september 1919. Wybren Hogerhuis trad
op 22 april 1909 in het huwelijk met Jantje van der Laan, met wie hij drie
dochters kreeg. Hij overleed te Den Haag op 5 januari 1948. Marten Hogerhuis
overleed te Leeuwarden op 20 april 1936.
De
gebroeders Hogerhuis kwamen uit een, na het overlijden van hun vader in de
daaropvolgende landbouwcrisis, verarmd gezin in het Friese Beetgum. Het
boerenbedrijfje en het winkeltje van hun moeder moesten in de loop van de jaren
aan de kant worden gedaan. De drie broers waren sindsdien kostwinner voor hun
moeder, hun zuster Klaske en haar zoontje. Keimpe verdiende aanvankelijk als
veekoopman met hulp van broer Marten goed, maar in later jaren kwamen beiden
als los landarbeider aan de kost. Wybren was schildersknecht en stond op het
punt een schilderszaak over te nemen, toen hij door de marechaussee werd
meegenomen, verdacht van inbraak. Deze vond plaats op de late Sinterklaasavond
van 1895 in de boerderij van Gatze Haitsma onder Britsum en was één in een reeks
van inbraken in de omgeving. De landarbeidersstaking van Broedertrouw en de
werklozenbeweging van de voorgaande jaren hadden de sociale verhoudingen
verscherpt. Het neem- en eetrecht, door sommige sprekers en ook wel in het
regionale socialistische blad 't Morgenrood verspreid, vond in Beetgum en
omgeving enige aanhang. Slechts weinigen wisten waar de kleine boer Haitsma het
van zijn moeder geërfde geld bewaarde. Haitsma was al enige tijd bevreesd voor
een overval en Wybren sliep regelmatig als 'waker' op de boerderij. De broers
Hogerhuis behoorden tot de weinige intimi van Haitsma en Wybren had een relatie
met diens huishoudster Ymkje Jansma. Maar vooral wekte de inbraak sensatie,
omdat Ymkjes broer Sieds, die deze nacht de plaats van Wybren had ingenomen,
door twee revolver-schoten gewond was geraakt.
Van
de daders ontbrak aanvankelijk ieder spoor. Toch waren er aanwijzingen. De
inbrekers hadden bij de vechtpartij een lantaarntje moeten achterlaten, het
kaliber van de revolver was bekend, er was een vaag signalement en een van de
inbrekers was gewond geraakt bij de inbraak. Wybren, die was opgepakt omdat hij
vaak bij Haitsma over de vloer kwam, werd de volgende dag reeds vrijgelaten.
Zijn lantaarntje zag er anders uit en met zijn revolver was al in tijden niet
meer geschoten. Eind van die maand werd hij echter opnieuw aangehouden, nu
tezamen met zijn beide broers, ondanks hun alibi en het feit dat geen van hen
verwondingen vertoonde. Die arrestatie was te danken aan de niet aflatende
activiteiten van de rijksveldwachter in Stiens, de marechaussee en de Leeuwarder
politie. Hardnekkige ondervraging van dorpsgenoten leverde geen bewijs maar wel
de meest wilde geruchten op. De politie ging aan de Hogerhuizen denken, die
socialist waren en in het dorp bekend stonden om hun vrijgevochten levensstijl
en oordeel. De zaak kreeg een plotselinge draai, toen Ymkje Jansma onder zware
druk van de Leeuwarder politiecommissaris plotseling verklaarde de broers
Hogerhuis te hebben herkend. Met hetzelfde middel wisten politie en justitie
Sieds Jansma en Gatze Haitsma doen verklaren dat het de broers Hogerhuis waren
geweest. Ymkje kwam tot die beschuldiging nadat Wybren een eind aan hun relatie
had gemaakt en haar pogingen tot herstel mislukt waren. Wybren had
tegelijkertijd de vriendschap met Haitsma opgezegd, omdat hij en zijn
huishoudster tegenover de politie hadden geroddeld. Een half jaar later, op 17
juni 1896, werden de broers tot zware gevangenisstraffen veroordeeld: Wybren
tot twaalf, Marten tot elf en Keimpe tot zes jaar gevangenisstraf. De eerste
twee werden tevens veroordeeld wegens doodslag. De uitspraak sloeg in Beetgum
in als een bom. De meeste inwoners van het dorp hadden steeds op vrijlating
gerekend en toen die uitbleef toch zeker op vrijspraak. De rechtzaak deed velen
twijfelen aan de waarde van het bewijs en de juistheid van de gang van zaken.
Vooral bleek hoe Gatze en Ymkje tijdens het vooronderzoek voortdurend andere,
elkaar tegensprekende verklaringen hadden afgelegd. Vragen rond het
lantaarntje, hoe de broers op tijd hadden kunnen zijn voor de inbraak en waarom
zij geen verwondingen vertoonden, konden niet worden opgelost.
Ten
tijde van de rechtzaak in hoger beroep dook een anonieme brief op, waarin een
drietal andere Beetgumer socialisten - Allard Dijkstra, Paulus van Dijk en
Sybolt Alberda - als daders werd aangewezen. Over het lantaarntje werd gezegd
dat het eigendom was geweest van de voormalige beheerder van het Volksgebouw in
Harlingen, Tjeerd
Stienstra.
Deze was inmiddels na ettelijke echtelijke ruzies naar Amerika uitgeweken.
Diens ex-echtgenote en nog een andere getuige herkenden de lantaarn reeds in de
zomer van 1896. Al enkele maanden eerder had Jan Hogerhuis, de broer van het
drietal, tegenover de justitie de namen van Dijkstra, Van Dijk en Alberda
genoemd. Hij had er de justitie tevens op gewezen dat Dijkstra alles had gedaan
om de broers verdacht te maken. Deze zaken kwamen in hoger beroep echter niet
aan de orde. De straffen bleven gehandhaafd, daarna wees de Hooge Raad cassatie
af. Dat was voor Griet Kijlstra, de ex-echtgenote van Stienstra, reden naar
de justitie te stappen en een nieuw onderzoek te eisen. Dat gebeurde. Binnen
enkele maanden was de justitie nu in het bezit van een beëdigde verklaring
van Stienstra, dat de
lantaarn zijn eigendom was en dat hij deze had uitgeleend aan Paulus van Dijk.
Die had tegenover hem opgebiecht samen met Dijkstra en Alberda de inbraak te
hebben gepleegd. Griet Kijlstra en enkele anderen verklaarden tevens de namen
van Van Dijk, Dijkstra en Alberda gehoord te hebben. Maar Tjeerds broer Klaas
Stienstra en enkele andere Beetgumer socialisten, die ook op de hoogte waren,
ontkenden dit weer. Redacteur Oebele Stellingwerf van het Friesch
Volksblad,
die te hulp was geroepen, kreeg al spoedig in de gaten dat de justitie niets
van andere daders weten wilde. De Hogerhuizen hadden het gedaan, aldus de
Leeuwarder justitie, en daarmee uit. Dat was voor hem een reden zelf op
onderzoek uit te gaan. Hij verzamelde verklaringen die duidelijk maakten dat de
drie hoofdgetuigen meineed hadden gepleegd, dat de Leeuwarder politie hen onder
zware druk had gezet en het bewijsmateriaal had gestroomlijnd. Ook bleef Griet
Kijlstra aandringen op erkenning van haar getuigenis en stapte de Beetgumer
predikant J.L. Klein naar de justitie, nadat Klaas Stienstra en Eeltje Ringia
hem onder geheimhouding hadden verklaard dat zij de daders kenden.
Met
kennelijke tegenzin maar op ministeriëel bevel begon officier van justitie
G.J.Ph. graaf Schimmelpenninck nu een nieuw onderzoek. Het resultaat was dat
slechts datgene werd aangevoerd wat de bestaande bewijsvoering ondersteunde en
andere verklaringen als socialistische laster werden aangemerkt. Een tweede
nader onderzoek, weer op last van de minister, had geen ander resultaat. Ook
niet nu Klaas Stienstra en Eeltje Ringia tegenover de justitie hadden
toegegeven dat zij wisten dat Van Dijk, Dijkstra en Alberda de daders waren.
Midden 1897 benaderden enige Beetgumer vrienden de advocaat Pieter Jelles
Troelstra,
die net in de Tweede Kamer was gekozen. Troelstra diende
namens de familie een meineedklacht in tegen Gatze Haitsma - op dat moment de
enige weg om tot revisie van het vonnis te komen - en interpelleerde in de
Kamer de minister van Justitie. Deze gelastte daarop de meineedklacht in
behandeling te nemen. Een Landelijk Comité tot invrijheidstelling van de drie
gebroeders Hogerhuis, waarin socialistische groepen en vakverenigingen
samenwerkten, werd opgericht. Het organiseerde overal in het land meetings,
manifestaties, vergaderingen, petities en tal van andere activiteiten. Maar
samenwerking bleek moeilijk waar zo politiek verschillende figuren als de
sociaal-democraat Troelstra, de vrije
socialist F. Domela
Nieuwenhuis en
de radicaal Z. Middelkoop zich voor de broers inzetten. Het resultaat was dat
in het socialistische kamp en binnen de familie Hogerhuis verdeeldheid
ontstond. Een belangrijk wrijfpunt was of het geoorloofd was de namen van de
andere daders te noemen. Troelstra werd,
toen het uiteindelijk toch nog tot een revisiezaak voor de Hooge Raad kwam,
door moeder en zuster Hogerhuis aan de kant gezet. Speciaal voor de zaak van de
drie broers Hogerhuis waren inmiddels de revisiegronden bij wetswijziging
verruimd. Ook bij deze revisie bleek dat de justitie niet bereid was de broers
de kans op een open proces te bieden, omdat daarmee het prestige van de
Leeuwarder collegae gemoeid was. De broers werden zwak verdedigd door de
radicale advocaat mr. Z. van den Bergh. Tot een revisie van het vonnis kwam het
dan ook niet. De Hogerhuizen bleven in de gevangenis en ook Troelstra en drie
arbeiders uit Beetgum belandden daar tijdelijk omdat zij respectievelijk de
officier van justitie en de vermoedelijke daders hadden beledigd. Uiteindelijk
zetten slechts de vrije socialisten de strijd voor de Hogerhuizen voort. Bij
het huwelijk van koningin Wilhelmina in februari 1901 kregen de Hogerhuizen
ieder drie jaar strafvermindering, ondanks een poging van de Leeuwarder
justitie dit te voorkomen. Keimpe kwam direct vrij en Marten een jaar later,
omdat hij als gevolg van de eenzame opsluiting verschijnselen van
krankzinnigheid vertoonde. Als laatste van de drie broers kreeg in september
1905 Wybren de vrijheid, waarna een groot tournee door het land volgde. Enig
rechtsherstel heeft nooit plaatsgevonden.
Marten
en Keimpe begonnen na hun vrijlating een handel in aardappelen in Huizum, onder
Leeuwarden. Marten en Keimpe vertrokken in 1912 met hun zuster Klaske naar
Ashton in Zuid Dakota om een boerenbedrijfje te beginnen. Zij arriveerden op 3
april 1912 in New York. Klaske was toen weduwe van Hendrik Sipkes Wadman. Deze
overleed op 29 oktober 1885, kort na hun huwelijk op 13 juni van dat jaar. Hun
zoon Hendrik, die op 9 februari 1886 werd geboren, hield kontakt met zijn
moeder en ooms. Hij plaatste een advertentie toen zijn oom Keimpe in 1929
overleed. Marten en Klaske kwamen daarna in diepe armoede terecht. Gewaarschuwd
door een daar wonende zuster, haalde de familie hen in 1932 terug naar
Nederland. Marten werkte tot zijn dood in 1936 als schilder in het bedrijf van
Klaskes zoon. Wybren hervatte zijn werk als schilder, maar vertrok in 1907 naar
Blaricum om tegen kost en enig zakgeld onderhoudswerk te doen aan de huisjes,
die zijn geestverwant Tjerk Luitjes daar verhuurde. Begin 1908
werd hij werkman in het Sanatorium voor Natuurgeneeswijze in Noordwijk. Vanaf
1915 tot zijn pensionering werkte Wybren als huismeester in het vegetarisch
pension 'Pomona' in Den Haag. Hij trouwde en had met vrouw en drie dochters tot
zijn dood in januari 1948 een goed bestaan.
De
veroordeling van de gebroeders Hogerhuis tot lange gevangenisstraffen en de
mislukte pogingen tot rechtsherstel brachten tussen 1896 en 1905 velen, vooral
socialisten en radicalen, in het hele land op de been. Hoewel een gezamenlijk
comité werd gevormd, bleek de Nederlandse arbeidersbeweging verdeeld over de
vraag hoe de actie voor de invrijheidstelling van de drie broers gevoerd moest
worden. De discussies daarover droegen bij tot een scherpere scheiding tussen
de parlementaire en de anti-parlementaire richting. Van socialistische zijde
werd benadrukt dat de broers politieke gevangenen waren, slachtoffers van 'de
klassejustitie'. Hun advocaat Troelstra sprak
van 'eene gerechtelijke misdaad'. De autoriteiten vatten daarentegen de
Hogerhuisagitatie op als socialistische propaganda en wilden van geen wijken
weten. De 'Hogerhuiszaak' wordt wel de Nederlandse Dreyfus-affaire genoemd.