Toen Scrooge wakker werd was het zó donker, dat hij, uit zijn bed kijkend, nauwelijks het doorschijnende venster van de duistere wanden der kamer kon onderscheiden. Hij trachtte met zijn scherpe ogen de duisternis te doordringen, toen de klokken van een naburige kerktoren de vier kwartieren sloegen. Daarom luisterde hij, want hij wilde het uur horen slaan. Tot zijn grote verbazing bleef de zware klok door slaan van zes tot zeven, van zeven tot acht en zo regelmatig tot twaalf, toen hield zij op. Twaalf uur? En hij was over twee naar bed gegaan. De klok was niet goed. Een ijskegel moest het raderwerk in de war hebben gebracht. Twaalf uur! Hij drukte de veer van zijn repetitiehorloge in om de correctie te horen op een klok, die zo wanhopig in de war was. De gejaagde, kleine pols sloeg twaalf en hield op. "Nee, dat is toch niet mogelijk," zei Scrooge, "dat ik een hele dag en nog een eind in de daarop volgende nacht kan hebben geslapen. En het is toch ook niet mogelijk, dat er iets met de zon is gebeurd en dat het nu twaalf uur overdag is."
Bij deze verontrustende gedachte kroop hij uit zijn bed en liep tastend naar het venster. Hij was verplicht er met de mouw van zijn kamerjapon de vorst af te wrijven voor hij iets kon zien, en wat hij toen kon zien was nog maar weinig. Alles wat hij kon vaststellen was, dat het nog erg mistig en ongemeen koud was en dat er geen enkel geluid meer klonk van druk door elkaar lopende mensen en het rumoer dat die maken, en dat had hij toch ongetwijfeld moeten horen als de nacht de heldere dag had overwonnen en zich van de wereld zou hebben meester gemaakt. Dat was een hele geruststelling, omdat "drie dagen na zicht op deze eerste wisselbrief te betalen aan de heer Ebenezer Scrooge of order" en zo voorts, slechts een Amerikaans obligatiepapier ware geworden, indien er inderdaad geen dagen meer zouden zijn geweest om te tellen.
Scrooge ging weer naar bed en dacht, en dacht, en dacht, maar hij kon er niet wijs uit worden. Hoe meer hij dacht, hoe meer hij in de war raakte; en hoe meer hij probeerde niet te denken, hoe meer hij dacht. Marley's geest bleef hem hevig kwellen. Telkens als hij na lang getob het met zichzelf er over eens was geworden, dat het allemaal een droom was geweest, sprongen zijn gedachten als een losgelaten veer in hun eerste stand terug en wierpen dezelfde vraag op, die hem niet met rust liet: "Was het een droom of was het géén droom?"
Hij lag zich nog steeds op dezelfde wijze af te pijnigen toen de klok drie kwartier verder was en hij zich plotseling herinnerde, dat de geest hem had gewaarschuwd voor een bezoek als de klok één uur zou slaan. Hij besloot wakker te blijven tot het één uur geslagen had, en als men in acht neemt, dat hij evenmin de slaap kon vatten als hij de hemel kon bereiken, dan was dit wellicht het verstandigste besluit dat hij kon nemen. Het kwartier duurde zo lang, dat hij meer dan eens geloofde onbewust weer in een lichte sluimer te zijn weggedoezeld en de klok niet te hebben gehoord. Ten laatste dreunde het in zijn luisterend oor: "Bim, bam!"
"Dat is één kwartier," zei Scrooge, tellende.
"Een half uur," zei Scrooge.
"Drie kwartier," zei Scrooge.
Dit zei hij voor de klok een uurslag sloeg, wat zij nu deed met een diep, dof, hol en somber: EEN!
Op hetzelfde ogenblik glansde er een licht in de kamer en de bedgordijnen werden opengeschoven. De bedgordijnen werden opengeschoven, ik verzeker het u, door een hand. Niet de gordijnen aan het voeteneinde en niet de gordijnen aan de achterzijde, maar die, waar Scrooge met zijn gezicht naar toe lag gekeerd. Zijn bedgordijnen werden opengeschoven en Scrooge, overeind springend in half zittende houding, bevond zich van aangezicht tot aangezicht met de onaardse bezoeker die ze opengeschoven had, even dicht als ik nu bij u ben, en in de geest sta ik vlak aan uw zijde.
Het was een zonderlinge gedaante, als een kind en toch niet zozeer als een kind dan wel als een oud man, gezien in een bovennatuurlijk schijnsel, dat er het voorkomen aan gaf alsof zij zich van het punt vanwaar men haar zag, had teruggetrokken, en verkleind was tot de verhoudingen van een kind. Het haar, dat rond de hals en langs de rug viel, was wit als van ouderdom, maar toch had het gelaat geen rimpel en het tederste waas lag op de huid. De armen waren zeer lang en gespierd, de handen evenzo, alsof hun greep ongewoon krachtig was. De benen en voeten, zeer tenger gevormd, waren, net als de handen en armen, bloot. De gedaante droeg een tunica van het blankste wit en rond de lendenen had zij een lichtende gordel, waarvan de glans prachtig was. Zij hield een frisse, groene hulsttak in de hand en in zonderlinge tegenstelling tot dit winterse zinnebeeld was het kleed met zomerbloemen getooid.
Maar het zonderlingste van alles was, dat van de kruin van het hoofd een heldere, klare lichtstraal opsprong, in de schijn waarvan dit alles zichtbaar was en waarom ongetwijfeld de gedaante, voor die ogenblikken waarin het licht niet mocht schijnen, de grote domper, die zij nu onder de arm hield, als muts gebruikte. En zelfs dit was, toen Scrooge met toenemende opmerkzaamheid de gedaante bekeek, niet haar zonderlingste eigenaardigheid. Want evenals de gordel nu eens aan deze dan aan gene zijde schitterde en flonkerde en wat het ene ogenblik licht was het volgend ogenblik donker werd, zo wisselde ook de gedaante in de duidelijkheid harer verschijning zelf af: het ene ogenblik was het een vorm met één arm, het andere ogenblik met één been, dan met twintig benen, dan met een paar benen zonder hoofd, dan weer een hoofd zonder lichaam en van deze zich oplossende delen waren de omtrekken niet zichtbaar in de dikke damp waarin zij wegsmolten. En te midden van al dit wonderlijke werd de gedaante weer zichzelf, helder en klaar als te voren.
"Zijt gij de geest, mijnheer, wiens komst mij voorspeld is?" vroeg Scrooge.
De stem was vriendelijk en zacht. Zij klonk echter zó zwak dat zij, in plaats van dichtbij hem te zijn, als uit de verte kwam.
"Wie en wat bent u?" vroeg Scrooge.
"Van die uit een ver verleden?" vroeg Scrooge, terwijl hij de dwergachtige gestalte opmerkzaam bekeek.
"Nee. Uw verleden."
Wellicht had Scrooge niemand kunnen zeggen, indien iemand hem ernaar had kunnen vragen, waarom, maar hij voelde een onweerstaanbaar verlangen om de geest met zijn muts op te zien, en vroeg hem zich te dekken. "Wat!" riep de geest uit, "zoudt gij zo spoedig met uw aardse handen het licht, dat ik verspreid, willen doven? Is het niet genoeg, dat gij een dergenen zijt, wier hartstochten deze muts vormen en mij gedurende reeksen van jaren noodzaken haar diep over de ogen te dragen?"
Scrooge verzekerde beleefd geen enkele bedoeling tot belediging te hebben gehad en niet te weten in enig tijdperk van zijn leven de geest te hebben genoodzaakt zijn hoofddeksel te dragen. Toen was hij zo vrij te vragen, wat de geest hierheen bracht.
"Uw welzijn!" zei de geest.
Scrooge gaf te kennen, dat dit hem zeer verplichtte, maar hij kon de gedachte niet onderdrukken, dat een ongestoorde nachtrust bevorderlijker zou zijn geweest voor dit doel. De geest moest hebben gehoord wat hij dacht, want hij haastte zich te zeggen: "Uw bekering dan. Pas op!" Terwijl hij sprak, stak hij zijn stevige hand uit en nam Scrooge zachtjes bij de arm.
Het zou Scrooge niet gebaat hebben te betogen, dat het uur en het weer zich weinig eigenden voor een voetwandeling, dat het bed warm was en de thermometer een heel eind onder nul wees, dat hij slechts licht gekleed was in zijn kamerjapon met sloffen en slaapmuts en dat hij op dit ogenblik een kou in zijn hoofd had. De greep om zijn arm, alhoewel zacht als die van een vrouwenhand, was onweerstaanbaar. Hij stond op, maar ziende, dat de geest naar het venster ging, greep hij hem smekend bij zijn kleed.
"Voel slechts even dáár de aanraking van mijn hand," zei de geest, terwijl hij Scrooge de hand op het hart legde, "en ge zult in nog meer dan dit worden gesteund."
Onder het uitspreken van deze woorden gingen beiden door de muur heen en stonden op een open landweg met velden aan elke kant. De stad was helemaal verdwenen. Geen spoor was er meer van te zien. En met de stad waren ook de duisternis en de mist verdwenen, want het was een heldere, koude winterdag, en sneeuw bedekte de grond.
"Goede hemel!" zei Scrooge, en hij sloeg de handen ineen terwijl hij rondkeek. "Hier ben ik geboren. Hier ben ik kind geweest!"
De geest keek hem vriendelijk aan. De zachte aanraking der hand, hoe licht en kortstondig die ook geweest was, scheen de oude man in diens gevoel te zijn bijgebleven. Hij rook duizend geuren die de lucht doordoomden en elk daarvan was verbonden met duizend lang vergeten gedachten, verlangens, vreugden en zorgen.
Scrooge mompelde met een ongewone aandoening in zijn stem, dat het een puistje was en vroeg de geest hem te brengen, waarheen deze zich dat had voorgesteld. "Herinner je je de weg?" vroeg de geest.
"Of ik me die herinner!" riep Scrooge met vuur uit. "Ik kan hem blindelings gaan."
"Het is vreemd, dat je hem zovele jaren hebt kunnen vergeten," merkte de geest op. "Maar kom, wij gaan verder."
Zij wandelden een weg af, Scrooge herkende ieder hek, iedere paal en iedere boom; toen verscheen in de verte een klein marktstadje met zijn brug, zijn toren en zijn kronkelende rivier. Zij zagen nu langharige pony's, die hen tegemoet draafden met knapen op hun rug, en de jongens riepen tegen andere jongens, die op sjezen en wagentjes zaten welke door boeren werden bestuurd. Al die jongens waren in de vrolijkste stemming en riepen elkaar iets toe, totdat de wijde velden zo vervuld waren van blijde muziek, dat de heldere hemel, die het hoorde, ervan lachte.
"Dit zijn slechts schimmen van dingen die geweest zijn," zei de geest. "Zij zijn zich niet bewust van ons."
Het luidruchtige gezelschap naderde hen en toen zij dichterbij kwamen, kende Scrooge hen allen en noemde ieder bij zijn naam. Waarom was hij zo bovenmate blij hen te zien? Waarom begonnen zijn koude ogen te schitteren en sprong zijn hart in hem op toen zij voorbijgingen? Waarom was hij vervuld van vreugde toen hij hen elkander "Vrolijk Kerstfeest!" hoorde toeroepen als zij van elkander scheidden en ieder naar zijn eigen huis een dwarsweg of een zijpad insloegen? Wat kon Scrooge een vrolijk Kerstfeest schelen? Weg met het vrolijke Kerstfeest! Wat voor goeds had het hem ooit gebracht?
"De school is nog niet helemaal leeg," zei de geest. "Een enkel jongetje, door zijn vriendjes alleen gelaten, zit daar nog."
Scrooge zei, dat hij dat wist. En hij kon een snik niet onderdrukken.
Zij verlieten de hoofdweg en gingen een Scrooge welbekende laan in en toen duurde het niet lang of zij kwamen aan een landhuis van donkerrode baksteen met een daktorentje erop, waarin een klok hing en waar een weerhaan boven op stond. Het was een groot huis, maar een dat een vroeger welvarend uiterlijk verloren had; de ruime bijgebouwen waren buiten gebruik, de muren waren klam en met mos begroeid, de ruiten waren gebroken en de hekken verweerd. In de stallen stapten kippen kakelend rond en de koetshuizen en schuren waren door gras overwoekerd. Ook inwendig had het gebouw weinig van zijn oude staat behouden, want als men de sombere gang inging en door de open deuren van de vele vertrekken keek, zag men dat ze karig gemeubeld, kaal en groot waren. Er hing een gronderige reuk in de lucht, een onvriendelijke kilheid in heel het inwendige, op de een of ander wijze verbonden met te veel opstaan bij kaarslicht en niet te veel eten.
Zij gingen, de geest en Scrooge, de gang door naar een deur achter in het huis. De deur ging voor hen open en zij stonden in een lang, kaal, naargeestig vertrek, nog kaler gemaakt door rijen van effen, vurenhouten schoolbanken en lessenaars. In een van de banken zat eenzaam een jongetje te lezen bij een zwak vuur en Scrooge ging op een bank zitten en schreide toen hij zijn arm vergeten ik daar zag zoals hij vroeger was geweest. Geen sluimerende echo in het huis, geen gepiep en geritsel van de muizen achter de lambrisering, geen gedrup uit de half ontdooide regengoot op het donkere binnenplaatsje daarachter, geen zuchtje door de bladerloze takken van een droefgeestige populier, geen nutteloos knarsend zwaaien der deur van een lege schuur, nee, geen geknapper in het haardvuur, of het viel op het hart van Scrooge met een vertederende invloed en gaf zijn tranen de vrije loop. De geest raakte zijn arm aan en wees hem naar zijn jonger ik, dat daar geboeid zat te lezen.
Plotseling stond buiten bij het venster, onwaarschijnlijk werkelijk en duidelijk zichtbaar, een man in vreemdsoortige kledij, in zijn gordel stak een bijl en hij hield een met hout beladen ezel bij de teugel vast.
"Kijk, dat is Ali Baba!" riep Scrooge in verrukking uit.
"Mijn goede, oude Ali Baba! Ja, ja, ik weet het. Op een Kerstdag, toen dat eenzame kind daar alleen was gelaten, kwam hij voor de eerste keer net als nu. Arme jongen! En Valentine," zei Scrooge, "en haar wilde broer Orson, daar gaan zij. En hoe heet hij ook weer, die, terwijl hij sliep, in zijn onderbroek bij de poort van Damascus werd neergezet? Zie je hem niet? En de stalknecht van de sultan, door de Djenn op zijn kop gezet, kijk, daar staat hij op zijn hoofd! Net goed voor hem! Dat doet me plezier. Wat had hij ook met de prinses te trouwen?" Te horen hoe Scrooge al de ernst, die in zijn aard lag, aan zulke dingen besteedde met de zonderlingste stem tussen lachen en huilen in, en zijn rood opgewonden gezicht te zien, dat zou inderdaad een verrassing geweest zijn voor zijn zakenvrienden in de City. "En daar is de Papegaai!" riep Scrooge uit. "Een groen lijf en een gele staart en een ding als een saladekropje, dat boven op zijn hoofd groeit, daar is hij! Arme Robinson Crusoë, riep hij hem toe als hij van een zeiltocht rond het eiland terugkeerde. "Arme Robinson Crusoë, waar ben je geweest, Robinson Crusoë?" De man dacht, dat hij droomde. Maar dat was niet zo. Nee, het was de Papegaai, zie je? En daar loopt Vrijdag om zijn leven te redden naar de kleine kreek. Vooruit! Toe. Hup!" Toen, met een overgang waarvan de snelheid geheel vreemd was aan zijn gewone geaardheid, zei hij, vol medelijden met zijn vroegere ik: "Arme jongen!" en hij schreide opnieuw. "Ik zou willen..." zei Scrooge en hij stak zijn hand in zijn zak en keek om zich heen na zijn ogen met zijn mouwopslag te hebben gedroogd, "ik zou willen... maar het is nu te laat."
"Wat scheelt eraan?" vroeg de geest.
"Niets," antwoordde Scrooge. "Er was gisteravond een jongetje aan mijn deur dat een Kerstlied zong. Ik wou dat ik hem wat gegeven had. Dat is alles."
De geest glimlachte veelbetekenend, zwaaide met zijn hand en zei ondertussen: "Laat ons een ander Kerstfeest gaan zien."
Scrooge's vroegere ik werd groter bij die woorden en het vertrek werd een weinig grauwer en donkerder. De lambrisering kromp ineen, de vensters klapperden, stukken pleister vielen uit de zoldering en het blote latwerk kwam er voor in de plaats, maar hoe dit alles in zijn werk ging, dat wist Scrooge evenmin als gij. Hij wist alleen, dat het allemaal in orde was, dat alles zo was gebeurd, dat hij daar weer alleen was nadat alle andere jongens naar huis waren gegaan om de vrolijke feestdagen thuis door te brengen. Hij las nu niet, maar liep wanhopig op en neer. Scrooge keek naar de geest, daarop gluurde hij met een droevig schudden van het hoofd bekommerd naar de deur. Zij ging open, en een klein meisje, veel jonger dan de knaap, vloog naar binnen, sloeg haar armen om zijn hals, kuste hem herhaaldelijk en noemde hem haar 'lieve, lieve broer'. "Ik ben gekomen om je naar huis te brengen, lieve broer," zei het kind, terwijl zij in haar tengere handen klapte en zich bijna niet overeind kon houden van het lachen. "Om je naar huis te brengen, naar huis, naar huis!"
"Naar huis, kleine Fanny?" vroeg de jongen.
"Ja," zei het kind, uitgelaten van blijdschap. "Voorgoed naar huis! Voor altijd naar huis. Vader is zoveel liever dan vroeger, dat het thuis wel een hemel lijkt. Laatst op een heerlijke avond, toen ik naar bed ging, heeft hij zo vriendelijk met mij gepraat, dat ik helemaal niet bang was hem nog weer eens te vragen of je naar huis mocht komen, en hij zei ja, je mocht het, en hij stuurde mij in een rijtuig om je te halen. En je zult een man worden," zei het kind, terwijl zij met grote ogen keek, "en hier hoef je nooit meer terug te komen, maar eerst blijven we samen gedurende het ganse, lange Kerstfeest om de gelukkigste dagen van de wereld te hebben."
"Je bent al een hele meid, kleine Fanny!" riep de jongen uit.
Zij klapte in haar handen en lachte, zij probeerde bij zijn hoofd te komen, maar omdat zij te klein was lachte zij weer en ging op haar tenen staan om hem te omhelzen. Toen, in haar kinderlijke uitgelatenheid, trok zij hem mee naar de deur en hij, wie niets liever was, liet zich meetrekken. Een vreselijke stem riep in de gang: "Breng de jongeheer Scrooge zijn koffer hier!" en in de gang verscheen de meester zelf, met barse neerbuigendheid keek hij Scrooge aan en bracht hem in een geduchte verlegenheid toen hij hem de hand schudde.
Hem en zijn zuster bracht hij daarop naar het oudste en huiveringwekkendste hol van een spreekkamer dat er ooit is geweest, waar de landkaarten tegen de muur en de hemel-en-aardgloben voor de ramen glommen van de kou. Hier haalde hij een kruikje met een merkwaardig lichte wijn tevoorschijn en een groot stuk van een merkwaardig zware koek en deelde hoeveelheden van deze verrukkelijkheden aan de jongelieden uit, terzelfder tijd stuurde hij een magere knecht naar buiten om een glas van het een of ander aan te bieden aan de koetsier, die antwoordde, dat hij mijnheer zeer erkentelijk was, maar dat hij, als het van hetzelfde tapsel was waarvan hij al eerder had geproefd, er liever geen gebruik van maakte. De koffer van de jongeheer Scrooge was intussen boven op het rijtuig gesjord, de kinderen namen vriendelijk afscheid van de schoolmeester, stapten in en reden vrolijk de oprijlaan van de tuin af, terwijl de snelle wielen rijm en sneeuw van de lage takken der sparren in waaiers lossloegen.
"Zij was altijd een tenger schepseltje," zei de geest, "door een zucht omver te blazen. Maar zij had een hart van goud!"
"Dat had zij," riep Scrooge. "Je hebt gelijk. Ik zal je niet tegenspreken, geest. Daarvoor beware mij God."
"Eén kind," zei Scrooge.
"Juist," zei de geest. "Je neef!"
Hoewel zij slechts een ogenblik de school achter zich hadden, waren zij nu in de levendige straten van een stad, waar schimmige voorbijgangers kwamen en gingen, waar schimmige rijtuigen en postkoetsen zich een weg baanden en al het lawaai en rumoer heersten van een werkelijke stad. Naar de uitstallingen van de winkels te oordelen, was het overduidelijk, dat het ook hier weer Kerstmis was, maar het was avond en de straten waren verlicht. De geest hield stil voor de deur van een pakhuis en vroeg Scrooge of hij dit kende.
"Of ik dit ken?" vroeg Scrooge. "Was ik hier geen leerjongen?"
Zij gingen binnen. Bij het zien van een oude heer met een Wels kalotje op, gezeten achter zulk een hoge lessenaar dat hij, als hij twee duim langer geweest ware, met het hoofd tegen de zoldering gestoten zou hebben, riep Scrooge opgewonden uit: "Wel, dat is de oude Fezziwig. Die goeie kerel, waarachtig, het is Fezziwig weer in levenden lijve!"
De oude Fezziwig legde zijn pen neer en keek naar de klok, die zeven uur wees. Hij wreef zich in de handen, trok zijn te wijde vest glad, richtte zich op, lachte van zijn hoofd tot zijn tenen en riep met een aangename, malse, gulle, vlezige en joviale stem: "Heidaar! Ebenezer! Dick!"
Scrooge's vroegere ik, nu tot een jongeman opgegroeid, kwam haastig binnen, in gezelschap van de andere leerjongen.
"Dat is waarachtig Dick Wilkins," zei Scrooge tot de geest, "Lieve Hemel, ja, hij is het. Hij was erg aan mij gehecht, die Dick. Beste Dick! Goeie, goeie kerel!"
"Vooruit jongens!" zei Fezziwig. "Nu wordt er niet meer gewerkt. 't Is Kerstavond, Dick. 't Is Kerstmis, Ebenezer! Laten we de luiken sluiten," riep de oude Fezziwig, en klapte luid in zijn handen. "Vooruit! Als de wind!" Men kan er zich geen denkbeeld van vormen hoe de beide vrienden zich repten! Ze vlogen met de luiken de straat op - een, twee, drie - ze hadden ze op hun plaats - vier, vijf, zes - de bouten erop en de pinnen erin - zeven, acht, negen - en waren, voor men twaalf had kunnen tellen, weer binnen, waar ze stonden te hijgen als postpaarden. "Toe! kom!" riep de oude Fezziwig, en sprong met een bewonderenswaardige lenigheid van de hoge lessenaar. "Aan kant hier de boel, jongens, zorgen we dat er ruimte komt! Hop Dick! Vooruit, Ebenezer! Opruimen!" Er was niets wat zij niet aan kant zouden hebben kunnen zetten onder het oog van de oude Fezziwig. Het was in een minuut gedaan. Elk verplaatsbaar ding werd opzij gezet, alsof het voor immer uit het openbare leven werd verbannen; de vloer werd geveegd en geschrobd; de lampen werden schoongemaakt, het vuur werd bijgevuld; en het pakhuis was omgetoverd tot zulk een warme, droge en schitterende balzaal als men op een winteravond maar kon verlangen.
Daar kwam een vioolspeler binnen met een muziekboek, hij ging naar de hoge lessenaar, maakte er een orkestruimte van, en stemde alsof vijftig buikpijnlijders zaten te kermen. Daar kwam mevrouw Fezziwig binnen, één en al gelukzalige lach. Daar kwamen de drie meisjes Fezziwig binnen, stralend en beminnelijk. Daar kwamen de zes vrijers binnen wier harten zij hadden gebroken. Daar kwamen alle jonge mannen en vrouwen binnen die hier in dienst waren. Daar kwam de werkmeid binnen met haar neef de bakker. Daar kwam de keukenmeid binnen met de melkbezorger, die een goed vriend was van haar broer. Daar kwam de jongen van de overkant binnen van wie men vermoedde, dat hij van zijn meester niet genoeg te eten kreeg, hij trachtte zich te verbergen achter het dienstmeisje uit het op één na naaste huis, wie het aan te zien was, dat haar meesteres haar aan haar oren had getrokken.
Zij allen kwamen binnen, de een na de ander, sommigen bedeesd, sommigen vrijmoedig, sommigen bevallig, sommigen verlegen, sommigen dringend, sommigen duwend, zij allen kwamen binnen, de één op deze en de ander op die manier. En daar gingen zij aan de dans, twintig paartjes tegelijk, half in het ronde en terug langs een andere weg, van de kant naar het midden en van het midden naar de kant, in 't ronde en weer in 't ronde in een telkens afwisselend tezamen komen van de paartjes die elkaar zochten, het paartje, dat aanvankelijk het eerste was omkerend op de verkeerde plaats, het nieuwe eerste paartje zo gauw het daar kwam weer wegdansend, en allemaal eerste paartjes ten laatste en geen achterhoede meer, die hen bijstond.
Toen dit resultaat bereikt was, klapte de oude Fezziwig in de handen om de dans te onderbreken en riep: "Prachtig, goed gedaan!" En de violist stak zijn hete gezicht in een pot bier, die speciaal voor dit doel was klaargezet. Maar zich geen rust gunnend na zijn herrijzenis begon hij, hoewel er nog geen dansers waren, onmiddellijk opnieuw weer te spelen, alsof de vorige violist daarnet volkomen uitgeput op een deurluik naar huis was gedragen en hij een gloednieuwe man was, die vast was besloten, zijn voorganger te overtreffen of te sterven. Toen werd er weer gedanst, toen werd er pand verbeurd, en daarop werd er weer gedanst, en er was gebak, en er was warme gekruide wijn, en er was een groot stuk koud braadvlees, en er was een groot stuk koud gekookt vlees, en er waren ragoutpasteitjes en er was overvloed van bier. Maar het grote nummer van de avond kwam na het gebradene en gezodene, toen de violist, een loze kwant, waarachtig, het slag man die zijn zaakjes beter kende dan gij of ik het hem hadden kunnen vertellen, de Sir Roger de Coverley inzette.
Toen trad de oude Fezziwig met mevrouw Fezziwig voor den dans aan. Als eerste paar nog wel, met een belangrijk karwei voor de boeg, en met drie of vierentwintig begeleidende paren, lieden waarmee niet viel te spotten, mensen, die met alle geweld wilden dansen en niet eens notie hadden van lopen. Maar al waren ze met tweemaal, zelfs al waren ze met viermaal zoveel geweest, de oude Fezziwig zou hen hebben gestaan en mevrouw Fezziwig niet minder. Wat haar betreft, zij was waard zijn partner te zijn in iedere zin van het woord. Indien deze lof niet groot genoeg is, doe mij een grotere aan de hand en ik zal er gebruik van maken. Er scheen werkelijk zoiets als een licht te glanzen van Fezziwigs kuiten. Zij straalden als manen in elk deel van de dans. Geen ogenblik zoudt ge hebben kunnen voorspellen, wat er het volgend ogenblik met hen zou gebeuren.
En toen de oude Fezziwig en mevrouw Fezziwig de gehele dans hadden uit gedanst, de voorwaartse beweging, de achterwaartse beweging, beide handen in die van je partner, de buiging van de heer, de buiging van de dame, de kurkentrekker, het insteken en terug naar je plaats, sloeg Fezziwig een kuitenflikker zo snel, dat hij scheen te knipogen met zijn benen, en kwam zonder wankelen weer op beide voeten terecht.
Toen de klok elf uur sloeg was het familiebal afgelopen. Mijnheer en mevrouw Fezziwig namen ieder aan één kant van de deur hun plaats in en drukten ieder persoonlijk de hand als zij of hij heenging en wensten hem of haar een vrolijk Kerstfeest. Toen iedereen zich had teruggetrokken behalve de twee leerjongens, deden deze insgelijks, en daarop stierven de vrolijke stemmen weg en de jongens liet men naar hun bed gaan, dat zich onder een toonbank bevond achter in de winkel.
Gedurende al die tijd had Scrooge gehandeld als een man, die niet recht bij zijn verstand is. Zijn hart en ziel waren geheel bij die taferelen geweest, tezamen met zijn vroeger ik. Hij beaamde ieder ding, hij herinnerde zich ieder ding, hij verheugde zich over ieder ding en onderging de vreemdste aandoeningen. Niet eerder dan toen de stralende gezichten van zijn vroegere ik en van Dick zich van hem hadden afgewend, dacht hij weer aan de geest en zag hij, dat deze hem strak aankeek, terwijl het licht op zijn hoofd brandde met een heldere gloed.
"Er is maar een kleinigheid nodig," zei de geest, "om dat onnozel volkje zo dankbaar te stemmen."
"Een kleinigheid!" herhaalde Scrooge.
De geest gaf hem een wenk te luisteren naar de twee leerjongens, die bezig waren hun hart uit te storten in lof over Fezziwig, waarna hij zei: "Is dat dan niet waar? Hij heeft een paar pond van je vergankelijk geld eraan besteed, drie of vier misschien. Is dat zoveel, om al die lof te verdienen?"
"Dat is het hem niet," zei Scrooge, gehinderd door die opmerking en onbewust sprak hij als zijn vroegere, niet als zijn latere ik. "Dat is het hem niet, geest! Hij heeft de macht om ons gelukkig of ongelukkig te maken, onze dienst te verlichten of te verzwaren, tot een genoegen te maken of tot een last. Zeg dat die macht ligt in woorden en blikken, in dingen zo licht en vluchtig, dat het onmogelijk is ze samen te voegen en op te tellen: wat dan nog? Het geluk, dat hij ons schenkt, is even groot als wanneer het een fortuin had gekost."
Hij voelde de blik van de geest en hield op.
"Wat is er?" vroeg de geest.
"Niets bijzonders," zei Scrooge.
"Ik geloof toch, dat er iets is," drong de geest aan.
"Welnee," zei Scrooge, "niets. Alleen zou ik willen, dat ik mijn klerk nu een paar woorden kon zeggen. Dat is alles."
Zijn vroegere ik doofde de lampen terwijl hij deze wens uitsprak, en Scrooge en de geest stonden opnieuw naast elkaar onder de blote hemel.
"Mijn tijd wordt kort," merkte de geest op. "Vlug!"
Dit was niet tot Scrooge gericht of tot iemand die hij kon zien maar het had zijn onmiddellijke uitwerking. Want opnieuw zag Scrooge zichzelf. Hij was ouder nu, een man in de bloei van zijn leven. Zijn gezicht had niet de hardheid en de barse trekken der latere jaren, maar het was begonnen de tekenen te vertonen van zorg en gierigheid. In zijn ogen was een begerige, hongerige, rusteloze schichtigheid, die de hartstocht verried welke wortel had geschoten en reeds aantoonde in welke richting de schaduw van de wassende boom zou vallen. Hij was niet alleen, maar zat aan de zijde van een lief jong meisje in rouwkleren, in wier ogen tranen stonden, welke glansden in het licht van de geest der voorbije Kersttijden.
"Het doet er weinig toe," zei zij zacht. "Voor jou doet het er al heel weinig toe. Een ander afgodsbeeld heeft mij verdrongen en als dat jou in de toekomst blij en gelukkig kan maken, zoals ik zou getracht hebben dat te doen, dan heb ik helemaal geen reden tot verdriet."
"Wat voor afgodsbeeld heeft jou verdrongen?" vroeg hij.
"Dat is nu het onpartijdige oordeel van de wereld!" zei hij. "Er is niets waarvoor zij zo meedogenloos is als voor armoede en niets wat zij met zo'n strengheid leert vonnissen als het streven naar welvaart."
"Je ziet de wereld te veel naar de ogen," antwoordde zij zacht. "Al je andere bekommernissen zijn versmolten in de poging, buiten het bereik van haar laaghartige verwijten te blijven. Ik heb al je edeler illusies stuk voor stuk zien wegvallen totdat de hoofdhartstocht geldzucht zich van je meester maakte. Is dat niet zo?"
"En wat dan nog?" gaf hij vinnig ten antwoord. "Als ik inderdaad zoveel wijzer ben geworden, wat dan nog? Ik ben tegenover jou niet veranderd."
Zij schudde het hoofd.
"Is het wel?" hield hij aan.
"De belofte, die ons bindt, is al oud. Zij werd gedaan toen wij allebei arm waren en er tevreden mee waren dat te zijn totdat we in een betere tijd door geduldige inspanning ons aardse bezit zouden kunnen vergroten. Jij bent wel veranderd. Toen we onze belofte deden, was je een ander mens."
"Ik was een knaap," zei hij ongeduldig.
"Je eigen gevoel zegt je, dat je toen niet was wat je nu bent," antwoordde zij. "Ik ben dezelfde gebleven. Dat wat ons geluk beloofde te zijn toen we één van hart waren, is bedolven onder ellende, nu we die eensgezindheid niet langer hebben. Hoe dikwijls en hoe vurig ik daaraan heb gedacht, zal ik je niet zeggen. Het is genoeg, dat ik eraan gedacht heb en dat ik je nu je vrijheid kan teruggeven."
"Met je veranderde houding, met je veranderde wezen, met je veranderde levenssfeer, door een andere verwachting dan die welke zich op het grote doel van het leven richt. Met ieder ding dat mijn liefde enige waarde en betekenis gaf in jouw ogen. Indien het tussen ons al niet zo ver was geweest," zei het meisje, terwijl zij hem vriendelijk maar vast in de ogen keek, "zou je mij dan nu uitverkiezen en proberen mij te winnen? Immers nee!"
In weerwil van zichzelf scheen hij in de gegrondheid van deze veronderstelling te moeten toestemmen. Maar hij spande zich in en zei: "Jij denkt dus van niet?"
"Ik zou graag anders denken als ik kon," antwoordde zij.
"De hemel weet het. Toen ik tot het besef kwam van een waarde als deze wist ik, hoe sterk en onweerstaanbaar zij moest zijn. Maar jij, indien jij vandaag vrij waart, of morgen, of gisteren vrij waart geweest, kan ik dan geloven dat je een meisje zonder bruidsschat zoudt kiezen, jij, die in elk vertrouwelijk gesprek met haar alles afweegt naar zijn winst, of indien je haar al zoudt kiezen zo je een ogenblik onoprecht waart tegenover de hartstocht die je boven alles beheerst, weet ik dan niet, dat je spijt en je berouw met stelligheid zouden volgen? Dat weet ik, en daarom geef ik je je vrijheid terug. Met een zwaar hart, uit liefde voor hem, die je eens bent geweest!"
Hij wilde wat zeggen, maar zij wendde het hoofd van hem af en ging voort: "Misschien - en de herinnering aan wat voorbij is geeft mij de hoop dat het zo zal zijn - zul je hierover verdriet hebben. Een korte, heel korte tijd echter en je zult opgelucht je herinnering eraan van je afschudden als een onvoordelige droom, waaruit je je met blijdschap voelt ontwaken. Moge je gelukkig worden in het leven, dat je hebt gekozen." Zij nam afscheid van hem en hun wegen gingen uiteen.
"Geest," zei Scrooge, "laat mij verder niets meer zien. Breng mij naar huis. Waarom schep je er behagen in mij te kwellen?"
"Eén schim nog!" riep de geest.
"Geen enkele meer," schreeuwde Scrooge. "Niets meer. Ik wil niets meer zien. Toon mij niets meer!"
Maar de meedogenloze geest klemde hem in zijn armen en dwong hem te kijken naar wat er nu volgde. Zij stonden nu voor een ander tafereel, op een andere plaats, een kamer, niet groot of fraai, maar uiterst gezellig. Bij het winterse vuur zat een mooi jong meisje, zó gelijkend op het vorige, dat Scrooge geloofde dat zij het was, totdat hij haar zag, een bevallige, oude dame nu, zittend tegenover haar dochter. Het lawaai in de kamer was een hels spektakel, want er waren meer kinderen dan Scrooge in de opgewonden toestand van zijn geest kon tellen, en in tegenstelling tot de beroemde kudde in het gedicht waren het niet veertig kinderen die zich gedroegen als één kind, doch gedroeg ieder kind zich alsof het er veertig waren. Het gevolg daarvan was een herrie, die alle verbeelding te boven ging, maar niemand scheen er zich iets van aan te trekken, integendeel, de moeder en de dochter schaterden uitgelaten en hadden het grootste plezier, de laatste kon zich zelfs niet weerhouden mee te doen aan de pret en werd door de jonge rovers meedogenloos toegetakeld.
Wat zou ik er niet voor hebben gegeven, een van hen te mogen zijn. Ofschoon ik nooit zo ruw te keer zou hebben kunnen gaan, o nee! Voor alles ter wereld zou ik het gevlochten haar niet zo hebben gehavend en uit elkaar gerukt, en wat dat aardige, kleine schoentje betreft, ik zou het, de hemel beware mij, nooit van haar voet hebben getrokken, al had ik er mijn leven mee kunnen redden. Haar middel spelenderwijs te meten, zoals zij deden, dat vrijpostige jonge gebroed, ik zou het niet hebben gedurfd, ik zou verwacht hebben, dat mijn arm voor straf krom gegroeid zou zijn en nooit meer recht zou hebben kunnen worden. Maar toch, ik geef toe, ik zou graag haar lippen hebben aangeraakt, ik zou graag haar iets hebben gevraagd opdat zij ze zou hebben geopend, ik zou graag mijn blik hebben gevestigd op de neergeslagen wimpers van haar ogen zonder haar een blos naar de wangen te jagen en de golvende haren hebben losgemaakt, waarvan een lok een aandenken van onschatbare waarde zou zijn geweest. In één woord, ik zou, ik beken het, zo graag de speelse vrijmoedigheid van een kind hebben gehad en toch genoeg man zijn geweest om het geluk ervan te beseffen.
Maar nu werd er op de deur geklopt en onmiddellijk ontstond er zo'n jachten en dringen, dat zij, met lachend gelaat en half afgetrokken kleren, te midden van een ravottende en schreeuwende bende naar de deur werd geduwd, welke zij nog juist bijtijds bereikte om de vader te begroeten, die binnen kwam, gevolgd door een loopknecht met speelgoed en Kerstgeschenken beladen. Toen het getier, het gevecht en gestomp tegen de weerloze knecht! Zij bestormden hem met stoelen, die ze als ladders gebruikten om in zijn zakken te duiken, zij ontrukten hem de pakjes in bruin papier, grepen zich stevig vast aan zijn das, hingen aan zijn hals, beukten op zijn rug en trapten hem uit onbedwingbare genegenheid tegen zijn benen! Het gejubel van bewondering en vreugde, waarmee het openmaken van elk pakje werd begroet! De ontstellende aankondiging, dat de baby betrapt was toen hij bezig was de braadpan van een poppenservies in zijn mond te stoppen en er een meer dan ernstig vermoeden bestond, dat hij een speelgoedkalkoentje, op een houten voetstuk gelijmd, had ingeslikt! De ontzaglijke opluchting toen men tot de ontdekking kwam, dat het een vals alarm was geweest! De vreugde, de dankbaarheid, de verrukking! Het is alles even onbeschrijfelijk. Het zij genoeg te vermelden, dat de kinderen in hun opgewonden drukte langzamerhand de kamer verlieten en trede voor trede de trap opklommen naar boven, waar zij in hun bedjes tot rust kwamen.
En nu keek Scrooge aandachtiger dan ooit, toen de heer des huizes, terwijl zijn dochter zich vertrouwelijk tegen hem aanvlijde, bij haar en haar moeder op zijn eigen plaats ging zitten aan het vuur; en toen hij bedacht, dat een soortgelijk schepseltje als dit, even lieftallig en even veelbelovend, hem vader kon hebben genoemd en de lente geweest zou zijn in de koude winter van zijn leven, voelde hij zijn ogen inderdaad befloerst.
"Belle," zei de huisvader, zich met een lach tot zijn vrouw wendend, "ik heb vanmiddag een oud vriend van je gezien."
"Hoe kan ik dat raden? Wacht, weet ik het misschien toch?" voegde zij er in één adem aan toe, en zij lachte net zoals hij lachte. "Mijnheer Scrooge."
"Ja, het was mijnheer Scrooge. Ik kwam langs het raam van zijn kantoor, en omdat er geen luik voor was en binnen een kaars brandde, kon het nauwelijks anders of ik moest hem wel zien. Zijn compagnon ligt op sterven, hoor ik, en, daar zat hij nu alleen. Moederziel alleen op de wereld, denk ik."
"Ik heb je gezegd, dat dit schimmen zijn van dingen uit het verleden," zei de geest. "Dat zij zijn zoals zij zijn, moet gij mij niet verwijten."
"Breng mij weg," zei Scrooge. "Ik kan het niet langer verdragen."
Hij draaide zich om naar het spook, en ziende, dat dit naar hem keek met een gelaat, waarin hij op zonderlinge wijze de trekken hervond van al de gezichten die het hem had getoond, begon hij er mee te worstelen.
In deze worsteling, indien men - waar het spook zonder zichtbare weerstand van zijn kant door geen der inspanningen van zijn tegenstander werd gehinderd - van een worsteling kan spreken, bemerkte Scrooge, dat het licht op het hoofd van het spook hoog en helder brandde, en, dit vaag in verband brengend met de macht die het over hem had, greep hij naar het hoofddeksel, dat de domper was voor dit licht en drukte dit het spook met een plotselinge beweging op het hoofd.
De geest stortte er onder samen, zodat de domper diens hele gestalte bedekte, maar hoewel Scrooge er met al zijn kracht op drukte kon hij het licht niet doven, dat in een onbelemmerde vloed er onderuit stroomde over de vloer.
Hij voelde, hoe hij uitgeput was en overvallen werd door een onweerstaanbare neiging om in te dommelen, en verder was hij zich bewust in zijn eigen slaapkamer te zijn. Hij gaf het hoofddeksel een laatste duw, waarbij zijn hand verslapte, en had nauwelijks tijd naar zijn bed te wankelen, waar hij wegzonk in een diepe slaap.
Ontwakend uit een luid en ronkend gesnurk en overeind komend in zijn bed om zijn gedachten te verzamelen, behoefde Scrooge er niet meer voor gewaarschuwd te worden, dat de klok van één weer op slaan stond. Hij besefte, dat hij op het juiste ogenblik tot het bewustzijn was teruggekeerd met de uitdrukkelijke bedoeling een onderhoud te hebben met een tweede boodschapper, die hem door tussenkomst van Jacob Marley zou worden gezonden. Maar voelend, dat hij onbehaaglijk koud werd toen hij zich begon af te vragen welk van zijn bedgordijnen het nieuwe spook zou openschuiven, schoof hij ze met eigen hand aan alle kanten weg. Daarop ging hij weer liggen en droeg er zorg voor een onbelemmerd gezicht te hebben rond zijn bed. Want hij wenste tegen de geest gewapend te zijn op het ogenblik zelf van diens komst en wilde niet bij verrassing overvallen en zenuwachtig gemaakt worden.
Heren van het zelfverzekerde slag, die er zich op beroemen, dat ze hun weetje wel weten en op de hoogte zijn van wat er vandaag de dag aan de hand is, geven hun onbeperkte vertrouwdheid met het avontuur te kennen door te verzekeren, dat zij staan voor niets, van een werpspelletje af tot een manslag toe, tussen welke twee tegengestelde uitersten een vrij uitgestrekt en omvangrijk gebied van mogelijkheden ligt. Zonder van Scrooge iets wat even kras is te willen beweren, geloof ik toch, geen beroep op u nodig te hebben om u te doen aannemen, dat hij voorbereid was op een behoorlijk uitgebreide hoeveelheid zonderlinge verschijnselen en dat niets wat gelegen is tussen een zuigeling en een rinoceros, hem sterk zou hebben verbaasd.
Evenwel, was hij voorbereid op vrijwel ieder ding, hij was volstrekt niet voorbereid op niets, met het gevolg, dat, toen het één uur sloeg en er géén geest verscheen, een huiveringwekkende rilling door hem heen voer. Vijf minuten, tien minuten, vijftien minuten gingen voorbij, maar er kwam niets. Al die tijd lag hij op zijn bed, dat middelpunt en kern was van een rossige gloed, die er, toen de klok het uur sloeg, op was neergevallen en die, omdat hij niets anders was dan licht, angstwekkender was dan een dozijn geesten, aangezien Scrooge niet in staat was uit te maken wat het betekende of wat de bedoeling ervan was; zelfs vreesde hij een ogenblik, dat hij een merkwaardig geval van spontane verbranding kon zijn zonder de troost te hebben dit te weten. Maar ten laatste begon hij te denken - zoals gij en ik dadelijk zouden hebben gedaan, want het is altijd degene, die niet in de hachelijke positie verkeert, die weet wat er gedaan had dienen te worden en dat ook ongetwijfeld zou hebben gedaan - ten laatste, zei ik, begon hij te denken, dat de bron en de verklaring van dit spookachtige licht gelegen moesten zijn in de kamer ernaast, waaruit het, toen hij het nader beschouwde, inderdaad bleek te schijnen. Toen dit denkbeeld ten volle tot zijn geest was doorgedrongen, stond hij zachtjes op, schoot in zijn sloffen en ging naar de deur.
Op het ogenblik dat zijn hand de deurknop greep, riep een vreemde stem hem bij zijn naam en verzocht hem binnen te komen. Scrooge gehoorzaamde. Het was zijn eigen kamer. Daar viel niet aan te twijfelen. Maar zij had een verrassende verandering ondergaan. Wanden en zoldering waren zozeer met levend groen behangen, dat de kamer een echte loverhal geleek, waarin overal helder glanzende bessen fonkelden. De glimmende blaadjes van hulst, maretakken en klimop weerkaatsten het licht alsof er even zovele spiegeltjes waren opgehangen, en zulk een machtige gloed steeg brullend in de schoorsteen omhoog als het somber gesteente van deze haard nimmer had gekend, noch in Scrooge's, noch in Marley's tijd, noch in winters en winters tevoren. Opeengehoopt op de vloer als om een troon te vormen lagen kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, wilde-zwijnenvlees, grote hammen, speenvarkens, lange slingers worst, pasteien, plumpuddingen, vaatjes oesters, roodglanzende kastanjes, kerswangige appelen, sappige sinaasappelen, overheerlijke peren, ontzaglijke driekoningentulbanden, en daarbij stonden kommen dampende punch, waarvan de verrukkelijke wasem de kamer nevelig maakte. Boven op die opeenstapeling zat in volle glorie een vrolijke reus ten troon, die een brandende toorts droeg, in vorm niet ongelijk aan een hoorn van overvloed, welke hij hoog omhoog hield om het volle licht op Scrooge te laten vallen toen deze om de deur kwam kijken.
"Kom binnen!" riep de geest. "Kom binnen! En maak nader kennis met mij, man!"
Scrooge kwam beschroomd binnen en boog het hoofd voor de geest. Hij was niet meer de onvervaarde Scrooge, die hij geweest was, en, hoewel de ogen van de geest helder en vriendelijk waren, was hij huiverig hun blik te ontmoeten.
"Ik ben de geest van het tegenwoordige Kerstfeest," zei de geest. "Kijk mij aan!"
Scrooge deed het met eerbied. De verschijning was in een enkel diepgroen gewaad gehuld, een soort mantel met wit bont afgezet. Dit kledingstuk hing zo los om de gestalte heen, dat de brede borst bloot bleef, alsof zij het beneden zich achtte door iets kunstmatigs beschermd of verborgen te worden. De voeten, zichtbaar onder de ruime plooien van het kleed, waren eveneens bloot, en op het hoofd droeg de verschijning geen andere bedekking dan een gevlochten krans van hulst, waarin hier en daar een ijspegel flonkerde. De donkere lokken hingen lang en vrij, vrij als het onbevangen gelaat, het fonkelend oog, de gulle hand, de prettige stem, de ongedwongen houding, het ganse opgewekte uiterlijk. Aan een gordel rond het middel hing een oude schede, waarin geen zwaard stak en die door roest was aangevreten. "Je hebt zeker nooit eerder mijns gelijke gezien!" riep de geest.
"Nooit," antwoordde Scrooge.
"Je hebt je nooit opgehouden met de jongere leden van mijn familie, waarmee ik, want ik ben erg jong, mijn oudere broers bedoel, die in de laatste jaren werden geboren," ging de verschijning verder.
"Ik geloof van niet," zei Scrooge. "Ik vrees inderdaad, dat dit niet het geval is geweest. Heb je veel broers gehad, geest?"
"Meer dan achttienhonderd," zei de geest.
"Een ontzettende familie om er de kost aan te geven," fluisterde Scrooge.
De geest van de tegenwoordige Kersttijd rees op.
"Geest," zei Scrooge onderdanig, "breng mij waarheen gij wilt. De laatste nacht maakte ik een gedwongen tocht en toen heb ik een les geleerd die nu hare uitwerking in mij heeft. Als gij mij vannacht iets hebt te leren, laat mij dan mijn voordeel daarmee doen."
"Raak mijn kleed aan!"
Scrooge deed wat hem gezegd werd en hield het kleed vast.
Hulst, maretakken, rode bessen, klimop, kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, zwijnenvlees, ham, speenvarkens, worsten, oesters, pasteien, puddingen, vruchten en punch verdwenen op hetzelfde ogenblik. Hetzelfde deden de kamer, het vuur, de rossige gloed, het nachtelijk uur, en zij stonden op Kerstmorgen in de stadsstraten, waar de mensen - want het was winters weer - een luide maar levendige en volstrekt niet onprettige muziek maakten. Met krabbers verwijderden zij de sneeuw van de stoep voor hun drempel en van de daken hunner huizen, en voor de jeugd was het een verrukking die sneeuwvrachten in de straat beneden te zien neerploffen en te zien opstuiven in ontelbare, kunstmatige kleine buien.
De huisgevels waren fel zwart en de vensters waren nog zwarter in scherpe tegenstelling tot het effen sneeuwkleed op de daken en de groezeliger sneeuw op de grond. Deze laatste was in diepe voren doorploegd door de zware wielen van karren en wagens, voren, die op de punten waar een zijstraat op de hoofdstraat uitkwam, elkander honderdvoudig doorkruisten en weer doorkruisten en grillige kanalen vormden in de gelige modder en het ijswater. De lucht was grauw en de kleinste straatjes hingen vol van een weifelende mist, half dooi, half vorst, waarvan de zwaardere deeltjes neervielen tot een regen van roetige atomen, alsof al de schoorstenen van Groot-Brittannië bij onderlinge afspraak vuur hadden gevat en er naar hartenlust op los dampten.
Er was niets bijzonder opwekkends in de weersgesteldheid of in de stad, en toch hing er overal iets van een opgewektheid, die de helderste zomerlucht en de stralendste zomerzon tevergeefs zouden hebben getracht te verspreiden. Want de mensen, die boven op de daken de sneeuw naar beneden schraapten, waren opgeruimd en vrolijk, zij riepen elkaar toe vanaf de borstweringen waarachter zij stonden en gooiden af en toe schertsend sneeuwballen naar elkaar - een projectiel van een beter slag dan menig schertsend woord - en lachten hartelijk als het raak was en niet minder hartelijk als ze misten. De winkels van de poeliers waren nog half open en die van de fruithandelaars straalden in al hun luister. Er waren grote, ronde, dikbuikige manden kastanjes, welke eruit zagen als de vesten van vrolijke oude baasjes en die leunend tegen de deurstijl de straat inpuilden in hun apoplectische omvangrijkheid. Daar waren glanzende, bruinwangige, in lange ritsen samengebonden Spaanse uien, die er in de glans van hun welgedaanheid uitzagen als Spaanse broeders en die vanaf hun planken in schalkse speelsheid lonkten naar de jonge meisjes, die onder het voorbijgaan zedig de ogen opsloegen naar de neerhangende mistletoe.
Er waren peren en appelen, opgestapeld tot pronkende piramiden; er waren druiventrossen die ten gevolge van de welwillendheid van de winkelier bungelden aan in het oog vallende haken, opdat de mensen, die voorbij kwamen, gratis zouden kunnen watertanden; er waren bergen hazelnoten, bemost en bruin, die door hun geur herinneringen opriepen aan vroegere wandelingen door de bossen en aan het prettige geschuifel, tot aan de enkels toe, door de dorre blaren; er waren Norfolker stoofappels, dik en donker, die het geel van citroenen en het goud van sinaasappels des te beter deden uitkomen en die in de gedrongenheid van hun sappig uiterlijk dringend baden en smeekten om in papieren zakken mee naar huis te worden genomen om na tafel te worden opgegeten. Zelfs de goud- en zilvervisjes, te midden van deze keur van vruchten in kommen te kijk gezet, schenen, hoewel zij deel uitmaken van een stom en koudbloedig ras, toch te weten dat er iets aan de hand was en doorzwommen, naar adem happend zoals vissen dat doen, hun wereldje in trage en hartstochtloze opwinding.
En de kruidenierswinkel, o die kruidenierswinkel, reeds bijna aan de sluiting toe met misschien twee luiken al neer of wellicht één - maar wat men door die openingen al niet kon ontwaren! Het was niet alleen, dat de telkens de toonbank rakende, op en neer gaande weegschalen zo'n vrolijk geluid maakten, of dat bindtouw en rolstok zo opgewekt van elkander scheidden of dat de bussen met goochelaarshandigheid tevoorschijn en weer weggetoverd werden, of dat de onmerkbaar in elkaar overgaan de geuren van koffie en thee zo aangenaam waren voor de neus, of dat de rozijnen zo overvloedig en zeldzaam mooi waren, of de amandelen zo uitermate blank, de staafjes pijpkaneel zo lang en recht, de andere specerijen zo verrukkelijk, de gekonfijte vruchten zo gekoekt en met gesmolten suiker beklonterd dat de onverschilligste toeschouwer zich eerst week en daarna onpasselijk voelde worden. Noch was het enkel, dat de vijgen zo sappig en vlezig waren, of de Franse pruimen met zo ingetogen rinsheid bloosden in de voornaam versierde kistjes, of dat ieder ding er in zijn Kerstuitdossing zo smakelijk uitzag; maar de klanten waren allen zo gehaast en ongeduldig in de blijde verwachtingen van de dag, dat zij bij de deur tegen elkander botsten, hun boodschappenmanden ruw tegen elkander stieten, hun inkopen op de toonbank lieten liggen en weer rennend terugkwamen om het vergetene mee te pakken, honderd soortgelijke vergissingen begingen en dat alles in de beste stemming, terwijl de kruidenier en zijn bediende zo fris en vrolijk waren, dat de gepolijste harten, waarmee ze hun voorschoten van achteren hadden vastgemaakt, voor hun eigen harten hadden kunnen doorgaan, uitwendig gedragen ter algemene aanschouwing en voor de Kerstkauwtjes, om er in te pikken als ze dat wensten.
Maar al heel gauw riepen de torens de goede mensen naar kerk en kapel, en zij kwamen, samendrommend in de straten, in hun beste kleren en met hun vrolijkste gezichten. En tegelijkertijd kwamen uit tientallen zijstraten, stegen en nameloze sloppen ontelbare mensen, die hun middageten naar de bakkerijen droegen. Het gezicht van deze arme Kerstmisvierenden scheen de geest bijzonder belang in te boezemen, want hij ging met Scrooge naast zich bij de ingang van een bakkerswinkel staan, nam de deksels van de pannen als de mensen naar binnen gingen, en sprenkelde uit zijn toorts wat wierook op hun eten. Dat was een wel zeer ongewone toorts, want een of twee keer, toen een paar etensdragers, die tegen elkaar waren opgebotst, woorden kregen met elkaar, liet de geest een paar droppels water op hen eruit neerdruppen, en onmiddellijk was hun goed humeur hersteld. Want zij zeiden, dat het een schande was op Kerstdag te twisten. En dat was zo! God zij dank was het zo!
Intussen zwegen de klokken en de bakkers sloten hun winkels, maar toch bleef er allerwege een vriendelijke afstraling van al dat eten, en hoe het koken en braden vorderde was te zien aan de ontdooide plek boven iedere bakkersoven in de souterrains, waar het plaveisel dampte alsof ook de stenen kookten.
"Is er een bijzondere smaak in wat gij uit uw toorts sprenkelt?" vroeg Scrooge.
"Ja. Die van mij."
"En deelt die zich aan elke maaltijd van vandaag mee?" vroeg Scrooge.
"Aan elke, die gul gegeven is. Het meest aan die van een arme."
"Waarom aan die van een arme het meest?" vroeg Scrooge.
"Omdat die het het meeste nodig heeft."
"Geest," zei Scrooge, na een ogenblik te hebben nagedacht, "het verwondert mij, dat van al de wezens in de vele werelden rond ons, juist gij alleen deze lieden de gelegenheid tot een onschuldige vreugde wilt ontnemen?"
"Ik?" riep de geest.
"Gij wilt elke zevende dag deze lieden van de gelegenheid beroven hier hun eten gekookt te krijgen, terwijl die dag dikwijls de enige is, waarop van hen gezegd kan worden dat zij eten," zei Scrooge.
"Ik?" riep de geest.
"Gij wilt die plaatsen op de zevende dag sluiten," zei Scrooge, "en dat komt op hetzelfde neer."
"Ik wil dat doen?" riep de geest uit.
"Vergeef me als ik mij vergis. Het gebeurt in uw naam, of in elk geval in die van uw familie," zei Scrooge.
"Er zijn hier op uw aarde lieden," antwoordde de geest, die er zich op beroemen ons te kennen en die zich in onze naam schuldig maken aan de daden hunner boze hartstochten, aan hoogmoed, kwaadwilligheid, haat, afgunst, bekrompenheid en zelfzucht, maar zij zijn ons en gans ons geslacht zo vreemd, alsof zij nimmer hadden geleefd. Onthoud dit en reken hun zelf hun daden aan en niet ons."
Scrooge beloofde dat hij het zou doen en zij gingen, onzichtbaar, zoals ze ook tevoren waren geweest, naar de buitenwijken van de stad.
De geest had de zeer merkwaardige eigenschap, die Scrooge bij de deur van de bakker reeds had opgemerkt, dat hij ondanks zijn reusachtige omvang zich aan elke omgeving zonder inspanning kon aanpassen en als bovennatuurlijk wezen met hetzelfde gemak onder een laag dak kon plaats nemen als hij gekund zou hebben in een deftige zaal.
Misschien was het wel het genoegen dat de geest erin vond, deze toverkracht te laten zien, of anders waren het zijn vriendelijke, gulle en hartelijke natuur en zijn liefde voor alle armen die hem rechtstreeks naar de klerk van Scrooge voerden, want daar ging hij nu naar toe en hij nam Scrooge, die hem nog steeds bij zijn gewaad vasthield, mee en aangekomen bij de drempel van de deur glimlachte de geest en hield in om Bob Cratchits woning te zegenen met de gesprenkelde droppen van zijn toorts. Denk eens aan! Bob zelf verdiende slechts vijftien "Bobs" per week, vijftien shillings. 's Zaterdags stak hij vijftien stuks van zijn eigen voornaam in zijn zak, en toch zegende de geest van de tegenwoordige Kersttijd zijn vierkamerwoninkje!
Daar rees juffrouw Cratchit, Cratchits vrouw, van haar stoel op, netjes maar armoedig gekleed in een tweemaal gekeerde japon met een overvloedige tooi van strikken, die, goedkoop, voor zes stuivers al heel wat pracht leverden, en zij dekte de tafel, daarbij geholpen door Belinde Cratchit, de tweede van haar dochters, ook al stijf in de strikken, terwijl de jongeheer Peter Cratchit met een vork prikte in een pan met aardappelen, en, met de tippen van zijn ontzaglijke halsboord, privé-eigendom van Bob die hem zijn zoon en erfgenaam ter ere van de feestdag had toevertrouwd, in de mond, niet weinig in zijn schik was over zijn galante tooi en er zich reeds op verheugde straks in de deftige parken met zijn linnen te pronken.
En daar kwamen twee kleinere Cratchitjes, een jongen en een meisje, naar binnen gestormd, en zij schreeuwden het uit, dat zij bij de bakker de gans hadden geroken, die zij als de hunne hadden herkend. En deze beide Cratchitjes, zwelgend bij de weelderige gedachte aan salie en uien, dansten rond de tafel en jubelden over de jongeheer Peter Cratchit, die, in het minst niet hoogmoedig, hoewel hij bijna stikte in zijn boord, het vuur aanblies, totdat de hardnekkigste aardappelen begonnen te sissen en luid tegen het deksel van de pan opsprongen, om eruit te mogen en te worden geschild.
"Wat is er toch met je dierbare vader aan de hand," zei juffrouw Cratchit. "En waar blijft je broer Tiny Tim? En Martha was het vorig jaar Kerstmis ook bij lange na zo laat niet."
"Daar is Martha, moeder!" zei een meisje, dat bij deze woorden binnenkwam.
"Daar is Martha, moeder!" riepen de twee kleine Cratchitjes. "Hoera! Martha, we hebben zo'n gans!"
"Welkom, lieve hart, maar wat ben je laat," zei juffrouw Crachit, terwijl zij haar dochter wel twaalf keer kuste en met overgedienstige ijver haar van haar sjaal en hoed ontdeed.
"We hadden gisteravond nog heel wat werk af te maken," zei het meisje. "En vanmorgen moest eerst de boel aan kant."
"Ach, het doet er ook niet toe nu je er bent," zei juffrouw Cratchit. "Kom bij het vuur zitten, kind, en warm je. God zegene je!"
"Nee, nee! Daar komt vader aan," riepen de twee kleine Cratchits, die overal tegelijk waren. "Verstop je, Martha! Verstop je!"
Martha verstopte zich, en daar kwam de kleine Bob, de vader, binnen; minstens drie voet van zijn das, de franje niet meegerekend, hing langs hem af en hij was in kale, versleten kleren, die echter waren gestopt en opgeborsteld om er een beetje netjes uit te zien, en Tiny Tim had hij op de schouder. Helaas, het arme jongetje droeg een krukje en had zijn beentje in een ijzeren beugel.
"Waar is onze Martha?" riep Bob Cratchit, terwijl hij rondkeek.
"Die komt niet," zei juffrouw Cratchit.
"Komt zij niet?" zei Bob met een plotselinge inzinking van zijn vrolijke stemming, want hij was Tims volbloed geweest de hele weg vanaf de kerk en was naar huis komen draven. "Zij komt niet op Kerstdag?" Martha kon hem niet langer zo teleurgesteld zien, al was het ook slechts uit scherts, en daarom kwam zij al heel gauw de deur uit van het vertrek waarin zij was weggekropen en vloog hem in de armen, terwijl de twee kleine Cratchits Tiny Tim beetpakten en hem naar het washok droegen, opdat hij de pudding zou horen zingen in de koperen ketel.
"En hoe heeft de kleine Tim zich gehouden?" vroeg juffrouw Cratchit, na hartelijk te hebben gelachen om de lichtgelovigheid van haar man en nadat Bob zijn dochter naar hartelust had omhelsd.
"Zo goed als je maar kunt wensen," zei Bob, "en eigenlijk nog beter. Soms, als hij zo in zichzelf gekeerd zit, krijgt hij allerlei invallen en bedenkt de zonderlingste dingen die je ooit hebt gehoord. Toen wij naar huis gingen zei hij tegen mij, dat hij hoopte dat de mensen in de kerk hem zouden hebben gezien omdat hij kreupel was en het voor hen prettig zou zijn op Kerstdag te denken aan Hem, die lamme bedelaars deed lopen en blinden deed zien." Bobs stem beefde toen hij dit vertelde, en zij beefde nog meer toen hij zei, dat Tiny Tim zo groot en stevig werd. Daar hoorden ze zijn vlugge krukje op de vloer en voor zij verder konden spreken kwam Tiny Tim weer binnen, hij werd door zijn broer en zijn zuster naar zijn eigen hoge stoel bij het vuur gebracht, en terwijl Bob, die zijn mouwen omsloeg - de arme kerel, alsof ze werkelijk nog kaler hadden kunnen worden - in een kom een heet mengsel aanlengde met brandewijn en citroen, het duchtig roerde en het op de haardplaat zette om het zachtjes te doen koken, gingen de jongeheer Peter en de twee onafscheidelijke Cratchits de deur uit om de gans te halen, waarmee ze spoedig in plechtige optocht terugkeerden.
Er ontstond zulk een geschreeuw, dat ge waarlijk een gans voor de zeldzaamste aller vogels zoudt hebben gehouden, een gevederd verschijnsel in vergelijk waarmee een zwarte zwaan een vanzelfsprekend iets was - en waarlijk, in dit huis had het daar ook wel iets van weg. Juffrouw Cratchit warmde de jus, tevoren gereed gemaakt in een sauspannetje, tot zij siste; de jongeheer Cratchit stampte met ongelofelijke ijver de aardappels tot puree; de jongejuffrouw Belinde suikerde de appelmoes; Martha veegde de warme schotels schoon; Bob zette Tiny Tim naast zich op een hoekje aan tafel; de twee kleine Cratchits zetten voor allemaal stoelen klaar en vergaten zichzelf niet, daarop betrokken ze hun wachtposten en staken lepels in de mond, uit vrees dat ze anders om een stuk gans zouden schreeuwen vóór het hun beurt was om te worden geholpen. Ten laatste werden de schotels neergezet en daarop werd er gebeden. Op het gebed volgde een ademloze stilte toen juffrouw Cratchit, met een langzame blik langs het voorsnijmes, zich gereed maakte om dit in de borst van de gans te zetten; maar toen zij dit deed en toen eindelijk de vulling in de lang verwachte stroom eruit golfde, ging er een gemompel van verrukking op langs heel de tafel, en zelfs Tiny Tim, aangevuurd door de kleine Cratchits, timmerde nu met het heft van zijn mes op tafel en riep zwakjes: "Hoera!"
Nooit was er zo'n gans geweest. Bob zei, niet te kunnen geloven, dat er ooit zulk een gans was gebraden. De malsheid en de geur, de omvang en de lage prijs werden algemeen bejubeld. Aangevuld met de appelmoes en de aardappelpuree vormde zij een voldoende maaltijd voor het hele gezin, ja, zoals juffrouw Cratchit met de innigste voldoening opmerkte toen zij een overgebleven klein stukje van een beentje op de schotel nader onderzocht, ze hadden ze niet eens helemaal opgegeten! Toch hadden zij allemaal genoeg gehad, en de kleine Cratchits zaten tot aan hun wenkbrauwen vol salie en uien. Maar nu verwisselde de jongejuffrouw Belinde de borden en juffrouw Cratchit, te zenuwachtig om getuigen mee te nemen, ging in haar eentje de kamer uit om de pudding te halen en binnen te brengen.
Stel je eens voor, dat hij niet gaar genoeg was! Stel je eens voor, dat hij uit elkaar viel bij het omkeren! Stel je eens voor, dat er iemand over de muur van het achterplaatsje was geklommen en hem gestolen had, terwijl zij zich te goed deden aan de gans - een veronderstelling, waarbij de twee kleine Cratchits bleek werden. Alle soorten verschrikkelijke dingen werden verondersteld. Maar daar! Wolken van damp! De pudding was uit de vorm. Een geur als op wasdag. Dat was de doek. Een geur als van een eethuis en een pasteibakker deur aan deur met de deur van de wasvrouw ernaast. Dat was de pudding! Na minder dan een halve minuut kwam juffrouw Cratchit, gehaast maar met een lach van trots, de kamer binnen met een pudding als een gespikkelde kanonskogel, zo stevig en vast, vlammend in een half of kwart maatje aangestoken brandewijn en van boven met een hulsttakje versierd. Wat een wonder van een pudding! Bob Cratchit verzekerde, en met alle kalmte, dat hij hem beschouwde als het grootste succes door juffrouw Cratchit zo lang als ze getrouwd waren ooit behaald. Juffrouw Cratchit zei, dat zij, nu het pak van haar hart was, wel wilde bekennen, hoe zij in angst had gezeten of zij wel genoeg bloem zou hebben.
Iedereen had er het zijne over te zeggen, maar niemand zei of dacht eraan, dat het alles bij mekaar toch eigenlijk maar een kleine pudding was voor zo'n groot gezin. Zoiets zou een vreselijke ketterij geweest zijn. Iedere Cratchit zou zich hebben geschaamd op zoiets te zinspelen.
Toen waren ze met het eten klaar, de tafel werd afgeruimd, de haardplaat geveegd en het vuur bijgevuld. Het mengsel in de kom werd geproefd en voortreffelijk bevonden, appels en sinaasappels werden op tafel gezet en een schep kastanjes op het vuur geplaatst. Toen ging het ganse Cratchitgezin om het haardvuur zitten in wat Bob noemde een kring, maar waarmee hij een halve kring bedoelde, en naast Bob Cratchit stond het hele familie-glaswerk uitgestald. Twee tumblers en een vla-glaasje zonder oor. Maar de hete inhoud van de kom smaakte er net zo lekker uit als hij gesmaakt zou hebben uit gouden bokalen en Bob diende rond met stralende blikken, terwijl de kastanjes op het vuur poften en knapten met een gezellig geluid.
Toen zei Bob: "Een gelukkig Kerstfeest voor ons allen, jongens. God zegene jullie!" Waarop het hele gezin dezelfde wens uitsprak.
"God zegene ons allemaal," zei Tiny Tim het laatst van allen. Hij zat op zijn stoeltje dicht tegen zijn vader aangeschoven. Bob hield het slappe handje in de zijne, in zijn vertedering voor dit kind, dat hij dicht bij zich wilde houden als vreesde hij, dat het van hem weggenomen kon worden.
"Geest," zei Scrooge, met een deelnemende belangstelling als hij nooit tevoren had gevoeld, "zeg mij, of Tiny Tim in leven blijft."
"Ik zie een lege plaats," antwoordde de geest, "in dat bescheiden hoekje van de schouw, en een krukje zonder eigenaar, dat met zorg bewaard wordt. Als deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst zal het kind sterven."
"Nee, nee," zei Scrooge. "Nee, beste geest, zeg, dat het gespaard wordt."
"Indien deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst, zal geen ander van mijn familie," antwoordde de geest, "hem hier nog vinden. En wat doet het ertoe? Als hij wil sterven kan hij dat beter doen en het overtollige bevolkingsoverschot verminderen."
Scrooge liet het hoofd hangen toen hij de geest zijn eigen woorden hoorde herhalen en voelde zich overweldigd door spijt en berouw.
"Mens," zei de geest, "indien gij mens zijt in uw hart en niet van steen, laat dan af van zulk zondig gebazel tot ge ontdekt hebt wat het overtollige is en waar het is. Zoudt gij willen uitmaken, welke mensen behoren te leven en welke behoren te sterven? Het kan zijn, dat gij in het oog van de hemel waardelozer zijt en minder verdient te leven dan miljoenen als het kind van deze arme man. Mijn God! Het insect op het blad te horen verkondigen, dat er te veel van zijn hongerige broeders leven in het stof!"
Scrooge dook ineen onder deze terechtwijzing van de geest en sloeg bevend de ogen naar de grond. Maar onmiddellijk sloeg hij ze weer op toen hij zijn eigen naam hoorde.
"Mijnheer Scrooge!" zei Bob. "Ik drink op de gezondheid van mijnheer Scrooge, aan wie wij dit feest danken!"
"Aan wie wij dit feest danken, zeg dat wel," riep juffrouw Cratchit, terwijl zij rood werd. "Ik wou, dat ik hem eens hier had. Ik zou hem eens laten feesten door hem eens flink de waarheid te zeggen, en ik hoop, dat het hem goed zou bekomen."
"Liefste," zei Bob, "de kinderen! De Kerstdag!"
"Ja, daar ben ik van overtuigd," zei zij, "dat men alleen op Kerstdag kan drinken op de gezondheid van zo'n hatelijke, gierige, hardvochtige en ongevoelige man als mijnheer Scrooge. Je weet toch dat hij dat is, Robert? Niemand weet dat beter dan jij, arme jongen!"
"Liefste," was Bobs zachtmoedig antwoord, "het is Kerstmis.'
"Ik zal op zijn gezondheid drinken, ter wille van jou en ter wille van de Kerstdag," zei juffrouw Cratchit, "maar niet ter wille van hem zelf. Dat hij lang moge leven! Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar. Hij zal wel erg vrolijk en erg gelukkig zijn, daar twijfel ik niet aan!"
De kinderen brachten de dronk uit na haar. Het was het eerste wat zij zonder geestdrift deden. Tiny Tim dronk het laatst van allen, maar hij gaf er geen zier om. Scrooge was de boeman van het gezin. Het noemen van zijn naam had over het samenzijn een donkere schaduw geworpen, die de eerste volle vijf minuten niet wegtrok. Toen het eenmaal voorbij was, waren ze echter nog wel tien keer zo vrolijk als tevoren, van opluchting, dat ze nu met Scrooge, die boze man, klaar waren. Bob Cratchit vertelde van een betrekking, die hij voor jongeheer Peter op het oog had, en die, als hij ze kreeg, volle vijf shilling en zes stuiver zou inbrengen.
De twee kleine Cratchits schaterden het uit bij de gedachte, dat Peter op kantoor zou gaan en Peter zelf keek tussen de punten van zijn boord nadenkend naar het vuur, alsof hij aan het overleggen was, hoe het geld het beste te beleggen, als hij in het bezit kwam van zulk een verbijsterend inkomen.
Martha, die een eenvoudig leermeisje was bij een hoedenmodiste, vertelde van het werk dat zij had te doen en hoeveel uren zij soms aan één stuk had te arbeiden en hoe zij morgen eens heerlijk lang zou uitslapen omdat het zondag was en zij thuis kon blijven. En ook vertelde zij van een gravin en een lord, die zij een paar dagen geleden gezien had, en dat die lord bijna zo lang was als Peter, waarop Peter zijn boord zo hoog optrok, dat je, als je erbij was geweest, niets meer van zijn gezicht zou hebben gezien. En onder dat gebabbel gingen de kastanjes rond en ging de kom rond, en af en toe zongen zij een liedje, van een verdwaald kind dat doolde door de sneeuw, en dat zong Tiny Tim, want hij had een lief, gevoelig stemmetje en zong goed.
Er was niets voornaams in dit alles. Zij vormden geen knap gezin, zij waren niet goed gekleed, hun schoenen waren verre van waterdicht, hun kleren waren pover, en Peter kende naar alle waarschijnlijkheid het inwendige van de lommerd. Maar zij waren gelukkig, zij waren dankbaar, zij waren met elkaar ingenomen, en zij waren tevreden; en toen zij uit het gezicht verdwenen en er nog gelukkiger uitzagen onder de heldere druppels, waarmee de geest bij zijn vertrek hen besprenkelde uit zijn toorts, bleef Scrooge de ogen op hen gevestigd houden en in 't bijzonder en tot het laatste toe op Tiny Tim.
Intussen werd het donker en het begon tamelijk flink te sneeuwen, en toen Scrooge en de geest door de straten gingen was de gloed van blakende, hoge vuren in keukens, huiskamers en allerlei andere vertrekken een vriendelijk gezicht. Hier zag men in de flakkering der laaiende vlammen, hoe voorbereidingen getroffen werden voor een gezellig diner, met de hete schotels door en door gewarmd voor het vuur, en dieprode gordijnen, gereed om te worden dichtgetrokken en kou en donkerte buiten te sluiten. Daar stormden al de kinderen van het huis naar buiten de sneeuw in, om hun getrouwde zusters, broers, neven, ooms en tantes tegemoet te rennen en de eerste te zijn, die hen begroette. Hier weer vielen op de neergelaten gordijnen de schaduwbeelden van de verzamelde gasten, en daar was een troepje aardige meisjes, met hoedjes op en bontgevoerde laarsjes aan, die, allen tegelijk babbelend, lichtvoetig trippelden naar een huis in de buurt, en wee de vrijgezel die haar - geestige heksjes die er zich heel goed van bewust waren - met haar blos zagen binnen komen. Maar als ge geoordeeld hadt naar de talrijke mensen op weg naar gezellige samenkomsten, dan zoudt ge eerder gedacht hebben, dat niemand was thuisgebleven om hen, als zij aankwamen, te verwelkomen, dan dat ieder huis zijn gasten verwachtte en het vuur halverwege de schoorsteen deed oplaaien.
Lieve hemel, wat had de geest een schik! Hoe ontblootte hij zijn brede borst en opende hij zijn omvangrijke handpalm en ijlde hij voort, met gulle hand zijn stralende en onschuldige vrolijkheid meedelend aan ieder, die binnen zijn bereik kwam. Zelfs de lantaarnopsteker die voor hen uitliep, de donkere straat doorspikkelend met lichtsterretjes, en die er zich op voorbereid had de avond ergens door te brengen, lachte luid op toen de geest voorbijkwam, en toch had die lantaarnopsteker er weinig vermoeden van dat hij in geen ander gezelschap was geweest dan dat van Kerstmis.
En, zonder waarschuwend woord van de geest, stonden ze op een donkere, verlaten vlakte, waarover monsterachtige massa's ruwe steen verspreid lagen alsof het hier een begraafplaats ware geweest van reuzen, en water vloeide hier zover het wilde, dat wil zeggen, het zou dat gedaan hebben als niet de vorst het in haar greep had vastgehouden, en niets groeide hier dan mos, stekelbrem en ruig, ruw gras. In het westen had de ondergaande zon een strook achtergelaten van een vuurrode gloed, die een ogenblik lang over de vlakte glansde, maar lager, lager, lager wegkrimpend verloren viel in het dikste duister van de donkerste nacht.
"Wat voor een plaats is dit hier?" vroeg Scrooge.
"Een plaats waar mijnwerkers wonen," antwoordde de geest, "die in de ingewanden der aarde werken. Maar zij kennen mij. Kijk!"
Een licht scheen uit het venster van een hut en haastig spoedden zij er zich heen. Zij drongen door een muur van leem en steen heen en zagen een opgewekt gezelschap bijeen zitten rond een blakend vuur. Een stokoude man en een stokoude vrouw met hun kinderen, hun kindskinderen en nog een daarop volgend geslacht, allen vrolijk uitgedost in hun zondagse kleren. De oude man zong met een stem, die zelden uitrees boven het klagen van de wind over de barre vlakte, een Kerstlied, dat reeds een heel oud lied geweest moet zijn toen hij nog een jongen was, en van tijd tot tijd vielen allen in koor in. Telkens als ze hun stemmen verhieven, werd de oude man blij en levendig, en telkens als de stemmen zwegen zonk zijn opgewektheid weer weg.
De geest bleef hier niet toeven, maar verzocht Scrooge zijn gewaad weer vast te houden, en, voortzwevend over de vlakte, ijlden zij, waarheen? Toch de zee niet in? De zee in!
Tot zijn ontzetting zag Scrooge, toen hij omkeek, het laatste van het land, een rij woeste rotsen, achter hen, en zijn oren werden verdoofd door het donderend gebruis van water, dat kookte en loeide en tussen de diepe spelonken raasde, die het zich geslagen had, en in woede trachtte de aarde te ondermijnen. Ongeveer een mijl of drie uit de oever, op een rif van klippen, waartegen het ganse jaar door de golven beukten en schuimden, stond een eenzame vuurtoren. Grote massa' s zeewier hingen samen gedreven tegen zijn voet, en stormvogels, gedragen door de wind, naar men mag veronderstellen, als zeewier door de baren, rezen en daalden met de golven mee, waarover zij scheerden.
Maar zelfs ook hier hadden twee mannen, die het licht bewaakten, een vuur gemaakt, dat door het kijkgat in de dikke, stenen muur een heldere lichtschijn uitzond over de sombere zee. Over de ruwhouten tafel, waaraan zij gezeten waren, hun eeltige handen ineenleggend, wensten zij bij een kan grog elkaar een vrolijk Kerstfeest toe en een van hen, de oudste, wiens gezicht getaand en doorploegd was door het ruwe weer als het boegbeeld van een oud schip zette een stoer lied in, dat op zichzelf als een storm was.
Voort ijlde weer de geest over de donkere, woelige zee, verder, verder, tot zij, naar hij tegen Scrooge zei, ver van elke kust vandaan, neerstreken op een schip. Zij stonden achtereenvolgens naast de roerganger aan het stuurrad, naast de uitkijk op de voorsteven, naast de officieren van de wacht, donkere, spookachtige gedaanten op hun verschillende posten, maar elk van hen neuriede een Kerstwijsje of had een Kerstgedachte, of sprak fluisterend met zijn makker over een Kerstfeest in 't verleden, met de verlangens naar huis die daarbij behoren. En iedere man aan boord, wakend of slapend, goed of slecht, had een vriendelijker woord voor een ander overgehad die dag dan op welke dag van het jaar ook en deel gehad, voor zo ver het mogelijk was, aan de feestelijkheid ervan; hij had in gedachten vertoefd bij hen, wie op een afstand zijn kommer gold, en geweten, dat ook zij zich vermeid hadden in gedachten aan hem.
Het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij luisterde naar het kreunen van de wind en er aan dacht hoe aangrijpend het was voort te ijlen door de duistere verlatenheid over onbekende afgronden waarvan de diepten een geheim waren als de ondoorgrondelijke diepte van de dood, het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, plotseling een hartelijke lach te horen.
En het was een nog grotere verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, die lach te herkennen als die van zijn eigen neef, en zich te bevinden in een heldere, warme, glanzende kamer, terwijl de geest lachend aan zijn zijde stond en met een welwillende ingenomenheid het oog op diezelfde neef gericht hield.
"Ha ha," lachte Scrooge's neef. "Ha ha ha."
In het onwaarschijnlijke geval, dat gij een man zoudt kennen, die een gezegender lach heeft dan Scrooge's neef, is al wat ik zeggen kan dat ik die man ook zou wensen te kennen. Breng hem bij mij, dan zal ik uit de kennismaking met hem mijn voordeel trekken. Het is een billijke, onpartijdige en nobele schikking der dingen, dat, zo ziekte en lijden besmettelijk zijn, er ter wereld niets zo onweerstaanbaar aanstekelijk is als lachen en een goed humeur. Toen Scrooge's neef lachte op deze wijze: zijn zijden vasthoudend, met korte, felle rokjes van zijn hoofd en met de buitensporigste, krampachtige samentrekkingen van zijn gezicht, begon zijn vrouw, Scrooge's aangetrouwde nicht, even hartelijk te lachen als hij. En de vrienden, die hier bijeen waren, wilden niet achterblijven en schaterden het al even luidruchtig uit. "Ha ha ha ha ha."
"Zo waar als ik leef, dat zei hij, dat Kerstmis onzin is!" riep Scrooge's neef. "En hij meende het ook!"
"Des te beschamender voor hem, Fred!" zei Scrooge's nicht verontwaardigd.
Gezegend zijn de vrouwen! Nimmer doen zij iets ten halve. Altijd zijn ze ernstig. Zij was erg lief, buitengewoon lief. Een mooi, verbaasd kijkend gezichtje met kuiltjes in de wangen, een kleine, rode mond, die gemaakt scheen om gekust te worden en ongetwijfeld ook werd gekust, allerlei kleine, verrukkelijke plekjes rond de kin die in elkander overgingen als zij lachte, en het zonnigst paar ogen dat ge ooit in het hoofd van enig klein schepseltje hebt gezien. Alles bij elkaar genomen was zij wat ge zoudt hebben kunnen noemen uitdagend, maar niet minder innemend. O, zij was heel, heel erg innemend!
"Hij is een gekke, oude baas," zei Scrooge's neef, "dat is waar, en niet zo prettig als hij zijn kon. Maar zijn hebbelijkheden straffen zichzelf, en ik heb niets tegen hem."
"Hij moet schatrijk zijn, Fred," zei Scrooge's nicht. "Dat neem ik tenminste aan, omdat hij dat altijd zegt."
"Maar wat betekent dat voor hem, liefste?" zei Scrooge's neef. "Zijn rijkdom is hem van geen enkel nut. Hij doet er niets goeds mee. Hij profiteert er zelf niet in het minst van. Hij heeft niet eens de voldoening, dat hij zich bewust is het op te potten voor ons!"
"Ik kan hem niet uitstaan," merkte Scrooge's nicht op.
En de zusters van Scrooge's nicht en al de andere dames gaven dezelfde mening te kennen.
"Ik wel," zei Scrooge's neef. "Ik heb met hem te doen. Ik kan niet boos op hem zijn, zelfs niet als ik het zou willen. Wie lijdt onder zijn kwade luimen? Hijzelf het meest. Ten opzichte van ons zet hij zich in het hoofd, dat hij het land aan ons heeft en hij wil niet bij ons komen eten. Wat is het gevolg? Hij mist er geen goed diner mee."
"Integendeel, ik geloof, dat hij een uitstekend diner mist," zei Scrooge's nicht. En de anderen dachten er allemaal net zo over, en ze moesten als bevoegde rechters beschouwd worden, want ze hadden net gegeten en zaten nu, met het nagerecht nog op tafel bij lamplicht rond het vuur.
"Ik ben blij dat te horen," zei Scrooge's neef, "want ik heb niet zo'n groot vertrouwen in jonge huishoudsters. Wat zeg jij, Topper?"
Topper had klaarblijkelijk een oogje op een der zusters van Scrooge's nicht, want hij antwoordde, dat hij als vrijgezel een ongelukkig buitenstaander was, die de bevoegdheid miste over dit onderwerp een oordeel uit te spreken. Waarop de zuster van Scrooge's nicht, de mollige met het kanten kraagje, niet die met de rozen, een blosje op de wangen kreeg.
"Ga verder, Fred!" zei Scrooge's nicht, terwijl zij in haar handen klapte. "Hij maakt nooit een einde aan wat hij begint te zeggen. Zo'n rare jongen als hij is!"
Scrooge's neef schaterde het opnieuw uit, en het was onmogelijk zich tegen de besmetting te weren, hoezeer de mollige zuster ook haar best deed met een reukwatertje, zijn voorbeeld stak allen aan.
"Ik wilde alleen maar zeggen," zei Scrooge's neef, "dat zijn wrevel tegen ons en zijn weigering om zich met ons vrolijk te maken naar mijn mening voor hem alleen maar tot gevolg heeft, dat hij een paar genoeglijke uurtjes mist, die hem geen kwaad zouden doen. Ik ben er zeker van, dat hij een aangenamer gezelschap ontbeert dan hij in zijn eigen gedachten op zijn muf kantoor of in zijn stoffige kamers kan vinden. Ik ben van plan hem elk jaar dezelfde kans te geven, of hij het prettig vindt of niet, want ik vind het jammer voor hem. Hij kan tot zijn dood toe op Kerstmis schimpen, maar ik wil wedden, dat hij zich niet zal kunnen beletten er anders over te gaan denken als hij mij jaar op jaar met het beste humeur hoort zeggen: "Oom Scrooge, hoe gaat het?" Als het hem er alleen maar toe brengt zijn arme klerk vijftig pond na te laten, is dat al iets. En ik geloof, dat ik hem gisteren in zijn gemoed getroffen heb."
Nu was het hun beurt te lachen bij het denkbeeld, dat hij Scrooge in diens gemoed zou hebben getroffen. Maar door en door goedhartig, en er zich niet om bekommerend waarom zij lachten, als zij ten minste maar lachten, moedigde hij hen aan in hun vrolijkheid en deed gul de fles rondgaan.
Na de thee maakten ze een beetje muziek. Want ze waren een muzikale familie, en ze wisten wat ze deden als ze een meerstemmig lied of canon zongen, dat kan ik u verzekeren: vooral Topper, die, als de beste, zijn stem naar de diepte kon laten afdalen zonder dat de grote aderen op zijn voorhoofd zwollen en zonder dat hij er rood bij werd in zijn gezicht. Scrooge's nicht speelde aardig op de harp, onder andere speelde zij ook een klein, eenvoudig liedje, een dingetje van niets, in twee minuten zoudt ge 't leren, het was een wijsje, dat ook het kind gekend had dat Scrooge uit de kostschool had gehaald, die jeugdgebeurtenis, waaraan de geest van de verleden Kersttijd hem had herinnerd. Toen de eerste tonen van dit liedje klonken werd zijn hart overweldigd door alles wat de geest hem had laten zien, hij vertederde meer en meer en bedacht, dat - als hij jaren geleden maar vaker naar dit liedje had kunnen luisteren - hij tot zijn eigen geluk en met zijn eigen handen de liefelijkheden van het leven zou hebben gekweekt in plaats van zijn toevlucht te moeten nemen tot de doodgraversschop, die Jacob Marley begraven had.
Maar zij maakten niet de hele avond muziek. Na een tijdje gingen ze pand verbeuren, want het is goed soms kind te zijn en nooit kan men dit beter zijn dan met Kerstmis, toen de machtige Stichter van dit feest zelf een kind was.
Wacht! Eerst speelden ze blindemannetje. Dat spreekt vanzelf.
En ik geloof net zo min dat Topper werkelijk niets meer kon zien als ik aanneem dat hij ogen in zijn schoenen had. Ik houd het er voor, dat het een doorgestoken kaart was tussen hem en Scrooge's neef en dat de geest van het tegenwoordige Kerstfeest ervan op de hoogte was. De manier, waarop hij achter de mollige zuster met het kanten kraagje aanliep was een tarten van de goedgelovigheid in de menselijke aard. Hij liep het haardstel om, buitelde over stoelen, botste tegen de piano, verstikte zich tussen de gordijnen, maar waar zij liep daar liep ook hij. Hij wist voortdurend precies waar de mollige zuster was. Een ander wou hij niet vangen. Als je opzettelijk tegen hem aangelopen zou zijn (en sommigen liepen tegen hem aan) en je was blijven staan, zou hij gedaan hebben of hij je wilde pakken, maar zijn pogingen zouden een belediging voor je verstand zijn geweest en onmiddellijk zou hij weer zijwaarts zijn uitgeweken, recht in de richting van de mollige zuster.
Iedere keer riep zij, dat het niet eerlijk was, en dat was het ook niet. Maar toen hij haar ten laatste pakte, toen hij haar ten spijt van al het zijdegeruis en de haastige fladderingen langs hem heen in een hoek wist te drijven, waar zij niet meer uit kon, werd zijn gedrag bepaald schandalig. Want het doen alsof hij niet wist wie zij was, het voorgeven alsof het noodzakelijk was haar kapsel te bevoelen, en, ten einde zich verder van haar identiteit te verzekeren, een zekere ring aan haar vinger te betasten en een zeker kettinkje rond haar hals, dat alles was lelijk en monsterachtig. Ongetwijfeld zei zij hem eens goed haar mening, toen ze, terwijl een ander de beurt van blindemannetje had, zo vertrouwelijk samen waren achter de gordijnen.
Scrooge's nicht deed met het blindemanspelletje niet mee, maar zij had het zich in een ruime stoel en met een voetenbankje gemakkelijk gemaakt in een behaaglijk hoekje, waar de geest en Scrooge vlak achter haar stonden. Zij deed echter wel mee met het pandverbeuren en beminde haar liefste met een A omdat hij aardig was, met een B omdat hij beminnelijk was, en ging zo op bewonderenswaardige wijze het hele alfabet langs. Ook in het spelletje van 'Hoe, wanneer en waar' was zij zeer bedreven en liet tot stille vreugde van Scrooge's neef haar beide zusters daarin ver achter zich, hoewel dit een paar heel schrandere meisjes waren, wat Topper je zeker zou hebben bevestigd. Daar waren ongeveer twintig mensen, jong en oud, maar ze speelden allemaal en Scrooge deed ook mee, want, helemaal in het spel opgaand, vergat hij, dat zijn stem geen geluid had en raadde hij soms hardop mee en zeer dikwijls raadde hij juist ook, want de scherpste naald, merk Whitechapel, waarvan gegarandeerd het oog de draad niet schaadt, was niet scherper dan Scrooge, zo bot als hij het zich ook in het hoofd had gehaald te zijn.
De geest had het grootste plezier toen hij hem zo in zijn schik zag en keek hem zo welwillend aan, dat hij net als een jongen erom bedelde te mogen blijven tot de gasten heen zouden gaan. Maar de geest zei, dat dit niet kon. "Ze beginnen met een nieuw spelletje," zei Scrooge. "Een half uurtje maar, geest!" Het spelletje heette 'Ja en nee'. Scrooge's neef moest aan iets denken en de anderen moesten raden waaraan hij dacht, terwijl hij op de vragen alleen maar met 'ja' en 'nee' mocht antwoorden naar gelang vereist werd. Door het kruisvuur van vragen, waaraan zij hem blootstelden, kregen ze van hem te weten, dat hij dacht aan een beest, een levend beest, een nogal onaangenaam beest, een ongetemd beest, dat somtijds gromde en bromde, dat somtijds ook praatte, dat in Londen leefde, dat door de straten liep, maar dat niet vertoond werd en ook niet door iemand werd geleid, en dat ook niet in een beestenspel thuis hoorde, dat nooit op een markt was geslacht, en dat geen paard was, en geen ezel, en geen koe, en geen stier, en geen tijger, en geen hond, en geen varken, en geen kat, en geen beer. Bij elke nieuwe vraag, die hem gesteld werd, schaterde de neef het uit en hij had zo'n onbedaarlijk plezier, dat hij opvloog van de sofa en stond te trappelen van pret.
Eindelijk riep de mollige zuster, in dezelfde pretbui als hij: "Ik heb het gevonden! Ik weet, wat het is, Fred! Ik weet wat het is!"
"Wat is het dan?" riep Fred.
"Het is je oom Scro-o-o-o-o-ge!"
En die was het. Ze bewonderden allemaal de vondst, alhoewel sommigen opmerkten, dat op de vraag "Is het een beer?" het antwoord had moeten luiden "Ja," aangezien het ontkennend antwoord voldoende was geweest om hun gedachten af te leiden van mijnheer Scrooge, verondersteld dat zij geneigd waren geweest in die richting te gaan.
"Hij heeft ons in elk geval een hoop plezier gegeven," zei Fred, "en het zou daarom ondankbaar zijn niet op zijn gezondheid te drinken. Er staat net een glas bisschop voor ons klaar en ik zeg, op oom Scrooge!"
"Ja, op oom Scrooge!" riepen allen.
"Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar voor de oude man, wat hij dan ook is," zei Scrooge's neef. "Hij wilde het van mij niet aannemen, maar niettemin zij het hem toegewenst. Daar gaat oom Scrooge!"
Oom Scrooge was ongemerkt in zo'n plezierige en opgewekte stemming geraakt, dat hij op zijn beurt een dronk zou hebben uitgebracht op het niets vermoedende gezelschap en hen in een onhoorbare toespraak zou hebben bedankt, als de geest hem tijd had gelaten. Maar het hele toneel verdween met de ademtocht van het laatste door zijn neef gesproken woord, en hij en de geest waren weer opnieuw op weg.
Zij zagen veel, zij gingen ver, zij bezochten menig huis, maar immer met een gelukkige uitslag. De geest stond aan ziekbedden en de zieken werden getroost, bij hen die in vreemde landen waren en zij kwamen de eigen haard nabij, bij mensen die strijd hadden en zij werden geduldig bij het toenemen van hun hoop, bij de armoede, en zij was rijk. In armenhuizen, ziekenhuizen en gevangenissen, in elke wijkplaats der ellende, waar de ijdele mens in zijn klein en kortstondig gezag de deur niet had gesloten en de geest niet geweerd had, liet hij zijn zegen achter en leerde hij Scrooge zijn stelregel.
Het was een lange nacht, zo het slechts één nacht was, en daar twijfelde Scrooge aan, want de ganse Kerstdagen schenen te zijn samengebracht binnen de tijdsruimte die zij in elkanders gezelschap doorbrachten. Het was ook zonderling, dat, terwijl Scrooge uiterlijk niet veranderde, de geest zichtbaar ouder werd. Scrooge had deze verandering bemerkt, maar er niet over gesproken tot zij van een kinder Driekoningenfeestje kwamen en hij, naar de geest kijkend toen zij op een open plaats stonden, zag dat diens haar grijs geworden was.
"Is het leven van geesten zo kort?" vroeg Scrooge.
"Mijn leven op aarde is erg kort," antwoordde de geest. "Het eindigt vannacht."
"Vannacht?" riep Scrooge.
"Vannacht om twaalf uur. Hoor! De tijd nadert."
De klokken sloegen op dat ogenblik drie kwartieren na elf.
"Vergeef me, indien ik niet gerechtigd ben tot de vraag," zei Scrooge, terwijl hij aandachtig naar het gewaad van de geest keek, "maar ik zie daar iets vreemds, wat klaarblijkelijk niet bij u zelf behoort, onder de plooien van uw kleed uitkomen. Is het een voet of een klauw?"
"Je zou het een klauw kunnen noemen, als je afgaat op het weinige vlees dat er aan zit," was het smartelijke antwoord van de geest. "Kijk." Uit de plooien van zijn gewaad deed hij twee kinderen tevoorschijn treden, armoedig, afzichtelijk, schrikwekkend, lelijk, ellendig. Zij knielden aan zijn voeten neer en klemden zich vast aan zijn kleed. "O mens, kijk hen aan! Kijk hen aan, kijk hen aan!" riep de geest uit.
Het waren een jongen en een meisje. Grauw, mager, in lompen, met een dreigend, dierlijk uiterlijk, doch ook slaafs in hun verworpenheid. Waar de bekoorlijkheid der jeugd glans had moeten geven aan hun aangezicht en hen had moeten kleuren met de meest frisse tinten, had een dorre, gerimpelde hand, als die van de ouderdom, hen in haar greep, vervormde hen en richtte haar vernielingen aan. Waar engelen ten troon hadden moeten zitten, loerden duivels en staarden woest en met dreigende blik. Geen verval, geen ontaarding, geen verderf aan menselijkheid in welke graad ook door al de geheimen van de wonderlijke schepping, heeft het aanzijn kunnen geven aan zulke verschrikkelijke en afzichtelijke wezens.
Scrooge deinsde ontzet achteruit. Omdat men ze hem liet zien poogde hij te zeggen, dat het lieve kinderen waren, maar de woorden bleven hem in de keel steken, liever dan deel uit te maken van zo'n monsterachtige leugen.
"Geest, zijn die van u?"
Meer kon Scrooge niet zeggen.
"Zij zijn van de Mens," zei de geest, terwijl hij zijn blikken op hen neersloeg. "Zij klemmen zich aan mij vast en doen op mij het beroep van hun vaders. Deze jongen is de onwetendheid. Het meisje is het gebrek. Wees op je hoede voor hen beiden en voor alles wat van hun soort is, maar ga vooral deze jongen uit de weg, want op zijn voorhoofd zie ik geschreven wat ondergang betekent, tenzij het schrift wordt uitgewist. Ontken het!" riep de geest terwijl hij zijn handen naar de stad uitstrekte. "Laster hen, die het u zeggen. Voeg dit toe aan je valse voorwendsels, en maak het erger. En wacht het einde af!"
"Maar vinden ze dan geen hulp of toevlucht?" riep Scrooge.
"Zijn er dan geen gevangenissen?" vroeg de geest, zich voor het laatst tot Scrooge wendend met diens eigen woorden. "Zijn er dan geen werkinrichtingen?"
De klok sloeg twaalf. Scrooge keek rond zich heen naar de geest, maar zag hem niet meer. Toen de laatste klokslag was weggebeefd herinnerde hij zich de voorzegging van de oude Jacob Marley, en zijn ogen opslaande zag hij een indrukwekkend spook, dat, gekleed en met een hoed op, als een damp over de grond naar hem toe kwam zweven.
Langzaam, ernstig en zwijgend naderde het spook. Toen het bij hem was boog Scrooge een knie, want in de lucht zelf, waardoor het spook zich bewoog, scheen het duisternis en geheimzinnigheid te verspreiden. Het was gehuld in een diep zwart gewaad, dat hoofd, gezicht en gestalte bedekte en niets zichtbaar liet dan een uitgestrekte hand. Maar dit daargelaten zou het moeilijk geweest zijn de gestalte los te maken uit de nacht en te onderscheiden van het duister, waardoor zij was omgeven.
Scrooge voelde, toen het naast hem stond, dat het lang en statig was en dat, de geheimzinnige tegenwoordigheid van deze geest hem met een schroomvolle angst vervulde. Meer wist hij niet, want de geest sprak noch bewoog. "Ben ik in de tegenwoordigheid van de geest van de toekomende Kersttijd?" vroeg Scrooge. De geest antwoordde niet, maar wees met de hand vooruit. "Gij komt om mij de schaduwbeelden te vertonen van de dingen, die nog niet gebeurd zijn maar die in de toekomst gebeuren zullen?" ging Scrooge voort. "Is dat zo, geest?"
Het bovengedeelte van het gewaad werd een ogenblik in zijn plooien samengetrokken, alsof de geest het hoofd had gebogen. Dit was het enige antwoord dat Scrooge kreeg.
Hoewel hij langzamerhand vertrouwd was geworden met het gezelschap van geesten, was Scrooge voor deze zwijgende gestalte zó bevreesd, dat zijn benen onder hem beefden, en hij bemerkte, dat hij nauwelijks kon staan toen hij zich gereed maakte het spook te volgen. De geest hield een ogenblik in alsof hij de toestand van de ander bemerkte en hem tijd wilde geven tot zichzelf te komen.
Maar Scrooge deed dit meer kwaad dan goed. Een vage, onbepaalde schrik doortrilde hem, te weten, dat achter het zwarte doodsgewaad de ogen van de geest scherp op hem waren gericht, terwijl hij zelf, al spande hij zijn ogen nóg zo in, niets kon zien dan een spookachtige hand en een vage omvang van zwart.
"Geest van de toekomst!" riep hij, "ik vrees je meer dan een van de andere spoken, die ik heb gezien. Maar omdat ik weet, dat je het goede met mij voor hebt en omdat ik hoop te blijven leven en een ander mens te worden dan ik was, ben ik bereid je gezelschap te verdragen en dat te doen met een dankbaar hart. Wil je tot mij spreken?"
Het spook gaf geen antwoord. De hand wees recht voor hem uit.
"Ga mij voor," zei Scrooge. "Ga mij voor. De nacht gaat snel voorbij en ik weet, dat het een kostbare tijd voor mij is. Ga mij voor, geest."
Het spook ging weg op dezelfde wijze als het hem genaderd was. Scrooge volgde in de schaduw van het gewaad, die, naar het hem toescheen, hem tilde en voortdroeg. Men kan nauwelijks zeggen, dat zij de stad schenen te naderen; veeleer scheen de stad rond hen op te rijzen en uit zichzelf hen te omringen. Zij waren in het hart der stad, op de Beurs, tussen de kooplieden, die druk door elkander krioelden, het geld in hun zakken lieten rinkelen en in groepjes samen praatten, op hun horloge keken of in nadenken verzonken met hun grote gouden zegelring speelden, al de dingen, die Scrooge zo dikwijls had gezien.
De geest hield stil bij een klein groepje zakenlieden. Scrooge bemerkte dat de hand van het spook naar hen wees en kwam naar voren, om te horen wat zij zeiden.
"Nee," zei een grote, dikke man met een vlezige kin. "Ik weet er in geen enkel opzicht méér van. Het enige wat ik weet is, dat hij dood is."
"Wanneer is hij gestorven?" vroeg een ander.
"Gisteravond, geloof ik."
"En wat heeft hij gemankeerd?" vroeg een derde, terwijl hij een stevig snuifje nam uit een geweldig grote snuifdoos. "Ik dacht, dat hij nooit zou sterven."
"God weet het," zei de eerste met een geeuw.
"Wat heeft hij met zijn geld gedaan?" vroeg een heer met een rood gezicht en een hangend uitwas aan de punt van zijn neus, dat er uitzag als de lel van een kalkoense haan.
"Ik heb er niets van gehoord," zei de man met de vlezige kin terwijl hij opnieuw geeuwde. "Aan zijn gilde vermaakt misschien. Mij heeft hij het niet nagelaten. Dat is al wat ik weet."
Het aardigheidje werd ontvangen met een algemeen gelach.
"Het schijnt een heel eenvoudige begrafenis te worden," zei dezelfde spreker, "want zo waar als ik hier sta, ik ken niemand, die er naar toe gaat. Zullen wij een groepje vormen en er als vrijwilligers heengaan?"
"Ik heb er niets op tegen te gaan als er een behoorlijke lunch is," merkte de mijnheer met het uitwas aan zijn neus op. "Want als ik help begraven wil ik goed eten."
Een nieuw gelach.
"Dan ben ik van u allen tenslotte de meest onbaatzuchtige," zei de eerste spreker, "want ik draag nooit zwarte handschoenen en ik gebruik nooit een lunch. Maar ik ben bereid te gaan als de anderen het willen. Als ik er goed over nadenk geloof ik, dat ik tenslotte nog zijn beste vriend was, want als we elkaar tegen kwamen bleven we gewoonlijk staan om een praatje te maken. Goedendag! Goedendag!"
Zij die hadden gesproken en zij die hadden geluisterd slenterden weg en voegden zich bij andere groepjes. Scrooge kende de heren en keek naar de geest om een verklaring. Het spook zweefde een straat in. Zijn vinger wees naar twee mannen, die elkander tegenkwamen. Scrooge luisterde opnieuw, niet anders verwachtende dan hier de verklaring te zullen vernemen. Ook deze beide mannen kende hij, en hij kende hen heel goed. Het waren zakenmannen, zij waren welvarend en het waren mannen van gewicht. Hij had er zich altijd op toegelegd goed bij hen aangeschreven te staan, dat wil zeggen uit zakenoogpunt. Uitdrukkelijk en strikt uit een zakenoogpunt.
"Hoe gaat het?" zei de een.
"Hoe gaat het?" antwoordde de ander.
"Die oude schraper is er dan eindelijk toch ook tussen uitgeknepen," zei de eerste.
"Ja, dat hoor ik," antwoordde de ander. "Koud, niet?"
"'t Is echt weer voor Kerstmis. Jij schaatst niet, meen ik?"
"Nee! nee! Ik heb wel wat anders te doen. Goedemorgen!"
En verder geen woord. Dat was hun ontmoeting, hun gesprek en hun afscheid.
Scrooge was eerst geneigd zich erover te verwonderen, dat de geest betekenis kon toekennen aan zulke blijkbaar onbeduidende gesprekken, maar zich overtuigd houdend, dat ze een verborgen bedoeling moesten hebben, spande hij zich in om te ontdekken wat die wel zou kunnen zijn. Hij kon niet veronderstellen, dat ze betrekking hadden op de dood van Jacob, zijn oude compagnon, want die dood lag in het verleden en het gebied van deze geest was de toekomst. Noch kon hij denken aan een van zijn rechtstreekse kennissen, op wie ze zouden slaan. Er was echter geen twijfel aan, dat, wie zij ook golden, zij een verborgen zedenles bevatten waarmee hij zijn voordeel kon doen, en daarom besloot hij elk woord, dat hij hoorde, en elk ding, dat hij zag, goed in zich op te nemen en vooral acht te geven op zijn eigen schim als die verscheen. Want hij had de verwachting, dat de houding van zijn toekomstig ik hem de leidraad zou geven, die hij miste, en hem vanzelf de oplossing van deze raadsels aan de hand zou doen.
Hij keek op de plaats zelf rond om zijn schim te zien, maar een ander stond in zijn gewone hoek en hoewel de klok het uur wees waarop hij gewoonlijk daar was zag hij onder de menigte, die de hoofddeuren binnenstroomde, geen enkele gelijkenis met zichzelf. Niettemin verwonderde hij zich slechts weinig daarover, hij had immers bij zichzelf overlegd, hoe hij zijn leven zou veranderen, en nu dacht en hoopte hij in zijn afwezigheid hier slechts het gevolg te zien van zijn nieuwgenomen besluiten.
Stil en somber stond het spook met uitgestrekte hand naast hem.
Toen hij uit de gedachten, waarin hij verzonken was geweest, opschrok, meende hij aan de houding van de hand en haar wijzen op hem te bemerken, hoe de onzichtbare ogen hem scherp aankeken. Dit joeg een rilling door hem heen en hij voelde zich koud tot op het gebeente.
Zij verlieten dit bedrijvige toneel en begaven zich naar een obscuur stadsgedeelte, waarin Scrooge te voren nooit was doorgedrongen, maar waarvan hij de ligging en de slechte vermaardheid kende. De straten waren nauw en smerig, de winkels en huizen haveloos, de bewoners halfnaakt, dronken, liederlijk en gemeen. Stegen en sloppen braakten als zoveel riolen hun vuil, hun stank en hun leven uit in de straten waarop zij uitkwamen, en de hele wijk was vol van misdaad, vuilheid en ellende.
Diep in het hart dezer beruchte buurt stond een laag, vooroverhangend winkeltje onder een schuinaflopend dak, waar ijzer, oude vodden, flessen, beenderen en vettige afval werden verkocht. Op de vloer binnen lagen hopen roestige sleutels opgestapeld, spijkers, kettingen, scharnieren, vijlen, weegschalen, gewichten en allerlei soort oud roest. Geheimen, die weinigen zouden hebben willen ontraadselen, lagen gevormd en verborgen in die bergen onooglijke rommel, die stapels bedorven vlees en die hecatomben van gebeente. Tussen die waren, waarin hij handelde, zat bij een houtskoolkacheltje van oude tegels een grijsharige schurk van omstreeks zeventig jaar, die zich tegen de van buiten binnendringende koude een beschutting had gemaakt door een slordige lappendeken van oude vodden, welke hij tot een gordijn over een lijn had gehangen, en die in al de weelde zijner stille afzondering zijn pijp rookte.
Scrooge en het spook stonden in de tegenwoordigheid van deze man juist toen een vrouw met een zwaar pak de winkel insloop. En nauwelijks was zij binnengekomen, of een andere vrouw, op dezelfde wijze beladen, trad eveneens de winkel in, op de hielen gevolgd door een man in een kale, zwarte jas, die niet minder verrast was op het gezicht van de beide vrouwen dan deze waren toen zij elkander en hem herkenden. Een ogenblik stonden zij in sprakeloze verbazing, waarin de oude man met de pijp deelde, maar toen barstten alle drie in lachen uit.
"Laat de werkvrouw maar lopen, die is wel de eerste," riep zij, die het eerst was binnengekomen, "laat de wasvrouw maar begaan, die is wel de tweede, en laat de aanspreker maar aandoen, die zorgt wel de derde te zijn. Wat een samentreffen, oude Joe! Hier komen we nu alle drie bij elkaar zonder van elkaar te weten, dat we op weg hierheen waren."
"Ge hadt elkaar op geen betere plaats kunnen treffen," zei de oude Joe, terwijl hij zijn pijp uit de mond nam. "Kom in de huiskamer. Jij," zei hij tot de vrouw die gesproken had, "jij bent er al lang thuis en de twee anderen zijn geen vreemden. Wacht tot ik de deur van de winkel sluit. Wat knarst ze. Er is in 't hele huis geen stukje metaal dat roestiger is dan de scharnieren van die deur, geloof ik, en ik ben er ook zeker van, dat er geen oudere botten hier zijn dan de mijne. Ha! ha! Wij passen allemaal bij ons baantje en we zijn aan elkaar gewaagd. Kom in de huiskamer. Kom in de huiskamer!"
De huiskamer was de ruimte achter het gordijn van vodden. De oude man rakelde het vuur bij elkaar met een oude traproe en na de pit van de walmende lamp met de steel van zijn pijp te hebben bijgestreken, want het was nacht, stak hij zijn pijp weer in de mond. Intussen gooide de vrouw, die reeds had gesproken, haar pak op de vloer, waarna zij onbeschaamd op een kruk ging zitten, de armen kruiste op haar knieën en de andere twee met uitdagende vrijpostigheid aankeek.
"Wat komt het er op aan? Wat komt het er op aan, juffrouw Dilber?" zei zij. "Ieder heeft het recht voor zichzelf te zorgen. Hij heeft het altijd gedaan!"
"Ja, dat is waar," zei de wasvrouw. "Niemand meer dan hij."
"Wel, sta dan niet zo te kijken of je bang bent, mens. Wie merkt er iets van? Wij zullen elkaar niets verwijten, denk ik."
"Nee, inderdaad niet," zeiden juffrouw Dilber en de man tegelijk. "Wij willen hopen van niet."
"Welnu dan," riep de vrouw. "Dan is 't in orde. Wie merkt het als hij een paar van die dingetjes mist, die ik hier heb? Een dode zeker niet, denk ik."
"Nee, die zeker niet," zei juffrouw Dilber lachend.
"Als hij ze na zijn dood graag behouden had, die lelijke oude vrek," ging de vrouw voort, "waarom is hij tijdens zijn leven dan niet wat menselijker geweest? Als hij dat geweest was, dan had hij allicht iemand gehad, die naar hem omkeek toen hij in doodsstrijd lag, in plaats van moederziel alleen te zijn toen hij zijn laatste adem uitblies."
"Dat is het waarste woord, wat ooit is gesproken," zei juffrouw Dilber. "'t Is zijn verdiende vonnis."
"Ik wou, dat het nog zwaarder was uitgevallen," antwoordde de vrouw, "en het zou zwaarder uitgevallen zijn, daar kun je van op aan, als ik nog wat anders te pakken had kunnen krijgen. Maak dat pak open, oude Joe, en zeg mij wat het je waard is. Kom er ronduit mee voor de dag. Ik ben niet bang de eerste te zijn, en ik ben niet bang, dat zij het zien. Ik denk, dat we van elkaar heel goed weten, dat we ons zelf hielpen voor we elkaar hier troffen. Wij hebben er geen zonde mee gedaan. Maak dat pak open, Joe."
Maar de hoffelijkheid van haar vrienden gedoogde dit niet, en de man in de kale, zwarte jas, het eerst zich op de bres stellend, haalde zijn buit voor de dag. Veel omvattend was die niet. Een paar zegels, een potloodhouder, een paar manchetknopen, een goedkope broche, dat was alles. Elk ding werd bekeken en geschat door de oude Joe, die met krijt de bedragen welke hij er voor wilde geven, op de muur schreef, en toen hij zag dat er niets meer was, het totaal optelde.
"Dat is je rekening," zei Joe, "en ik geef geen halve shilling meer, al zou ik er ook voor gebraden worden. Wie is aan de beurt?"
Juffrouw Dilber was aan de beurt. Lakens en handdoeken, wat lijfgoed, twee ouderwetse zilveren theelepeltjes, een suikertangetje en enige schoenen. Haar rekening werd op dezelfde wijze op de muur geschreven.
"Aan dames betaal ik altijd te veel. Dat is mijn zwak en daarom ruïneer ik mijzelf," zei de oude Joe. "Dit is je rekening. Als je een cent méér vraagt en er een kwestie van maakt, dan spijt het me zo royaal geweest te zijn en trek ik er een halve kroon af."
"En maak nu mijn pak open, Joe," zei de eerste vrouw.
Joe ging er bij op zijn knieën zitten om het gemakkelijker te kunnen openen, en na heel wat knopen te hebben los gemaakt haalde hij een brede, zware rol donkere stof tevoorschijn.
"Wat noem je dat voor dingen?" zei Joe. "Bedgordijnen?"
"Ja," antwoordde de vrouw, terwijl zij lachte en met het bovenlichaam op haar gekruiste armen leunde. "Dat zijn bedgordijnen!"
"Je wilt toch niet zeggen, dat je die met ringen en al afgenomen hebt, terwijl hij daar lag?" zei Joe.
"Jazeker," antwoordde de vrouw. "Waarom niet?"
"Je bent geboren om fortuin te maken," zei Joe, "en je zult het maken ook."
"In elk geval zal ik mijn hand, als ik ze maar hoef uit te steken om iets te pakken te krijgen, niet terug houden ter wille van een man als hij was, dat beloof ik je, Joe," antwoordde de vrouw koel. "Laat geen olie op de dekens druppelen."
"Zijn dat zijn dekens?" vroeg Joe.
"Van wie zouden ze anders zijn, denk je?" antwoordde de vrouw. "Hij zal zonder die dekens nu wel geen kou meer vatten, durf ik wel zeggen."
"Ik hoop toch niet dat hij gestorven is aan iets wat besmettelijk is?" zei de oude Joe terwijl hij zijn bezigheid onderbrak en opkeek.
"Wees daar maar niet bang voor," antwoordde de vrouw. "Ik was niet zo verzot op zijn gezelschap dat ik voor deze dingen in zijn buurt zou zijn gebleven als hij zoiets had gehad. O, je kunt op dat hemd turen tot je ogen er zeer van doen, maar je kunt er geen gaatje en geen sleets plekje in vinden. Het is het beste dat hij had en het is heel mooi ook. Ze zouden het weggegooid hebben als ik het niet voor mijzelf had genomen."
"Wat meen je met weggegooid hebben?" vroeg de oude Joe.
"Natuurlijk dat ze het hem aan wilden doen om hem erin te begraven. Er was al iemand zo gek geweest het hem aan te trekken, maar ik trok het hem weer uit. Als katoen voor zo'n doel niet goed genoeg is, dan is het nergens goed genoeg voor. Dat is juist heel geschikt voor een lijk. Hij kan er niet lelijker in uitzien dan hij er uitzag in dit hemd."
Met afgrijzen luisterde Scrooge naar dit gesprek. Zoals ze daar rond hun bezit zaten in het schaarse licht van de lamp van de oude man keek hij naar hen met een walg en een afschuw die niet groter hadden kunnen zijn indien zij afzichtelijke duivels waren geweest, die het lijk zelf zouden hebben verkwanseld.
"Ha! Ha!" lachte dezelfde vrouw toen de oude Joe een flanellen zakje met geld tevoorschijn haalde en voor elk het bedragje neertelde op de vloer. "Dat is er nu het einde van. Zolang hij leefde schrikte hij iedereen van zich af, om ons dit voordeeltje te bezorgen bij zijn dood! Ha, ha, ha!"
"Geest," zei Scrooge, terwijl hij van het hoofd tot de voeten beefde. "Ik zie het! Ik zie het! Het geval van deze ongelukkige man zou het mijne kunnen zijn. Mijn leven zoals het nu is gaat die richting in. Goeie hemel, wat is dat?"
Ontzet deinsde hij terug, want het toneel was veranderd en hij raakte nu bijna een bed aan, een kaal bed zonder gordijnen, waarop, onder een versleten laken, iets verhulds lag, dat, hoewel het stom was, in huiveringwekkende taal zichzelf verried. De kamer was zeer donker, te donker om met enige nauwkeurigheid in ogenschouw genomen te kunnen worden, hoewel Scrooge, gehoorzamend aan een geheimzinnige drang, rondkeek, nieuwsgierig om te weten wat voor kamer het was. Een bleek licht, dat van buiten kwam, viel recht op het bed, en in dat licht lag, beroofd en berooid, onbewaakt, onbeweend en onverzorgd, het lijk van deze man.
Scrooge gluurde naar het spook. Met vaste hand wees het naar het hoofd. De bedekking was er zo onachtzaam over heen gelegd, dat de geringste aanraking ervan, een vingerbeweging van de kant van Scrooge, het gelaat zou hebben onthuld. Scrooge dacht eraan, hij voelde hoe gemakkelijk het zou zijn en had ook het verlangen om het de doen, maar hij had evenmin de kracht om die sluier weg te nemen als om het spook aan zijn zijde weg te zenden.
O kille, kille, starre, ontzagwekkende Dood, richt hier uw altaar op en bekleed het met de verschrikkingen, die tot uw beschikking staan: want hier is uw rijk! Doch van het beminde, geëerbiedigde en geëerde hoofd kunt ge niet één haar wenden naar uw vreselijke bedoelingen en niet één gelaatstrek afzichtelijk maken. Het is niet, dat de hand zwaar is en neervalt als men haar loslaat en niet dat hart en pols stilstaan, maar dat die hand geopend was, milddadig en trouw, het hart vroom, warm en teer en de polsslag die van een mens. Sla, schim, sla toe! En zie, hoe de goede daden opspringen uit de open wond om de wereld te overzaaien met onsterfelijk leven!
Geen stem sprak Scrooge deze woorden in het oor en toch hoorde hij ze terwijl hij naar het bed keek. Hij vroeg zich af, als deze man op kon staan, welke zijn eerste opwellingen zouden zijn? Die van gierigheid, hardvochtigheid, hebzucht? Zij hadden hem inderdaad tot een rijk einde gebracht!
Daar lag hij in het donkere, ledige huis, zonder een man, zonder een vrouw, zonder een kind die van hem getuigden: in dit of dat opzicht is hij goed voor mij geweest, en om de herinnering aan één liefdevol woord, dat hij sprak, zal ik goed zijn voor hem. Een kat krabde aan de deur en onder de haardsteen was het geknaag van ratten te horen. Wat die in de doodskamer zochten en waarom zij zo onrustig en opgewonden waren, Scrooge durfde er niet aan te denken.
"Geest," zei hij, "dit is een verschrikkelijke plaats. Haar verlatend zal ik haar les niet veronachtzamen, geloof mij. Laat ons gaan."
Steeds nog wees het spook met roerloze vinger naar het hoofd.
"Ik begrijp je," zei Scrooge, "en ik zou het doen als ik kon. Maar ik heb er de kracht niet toe, geest. Ik heb er de kracht niet toe."
Het spook scheen weer naar hem te kijken.
"Als er enig mens in de stad is, die een aandoening gevoelt, veroorzaakt door de dood van deze man," zei Scrooge tot het uiterste gekweld, "ik smeek je, geest, toon hem mij dan."
Het spook spreidde een ogenblik donker zijn gewaad voor hem uit als een vleugel, en, toen hij het weer terugsloeg, werd het beeld zichtbaar van een kamer bij daglicht, waarin een moeder en haar kinderen samen waren. De vrouw wachtte op iemand met angstige zorg, want zij liep de kamer op en neer, schrok op bij elk geluid, tuurde uit het venster, keek naar de klok, nam tevergeefs haar naaiwerk ter hand en kon nauwelijks de stemmen van de kinderen in hun spel verdragen. Ten laatste klonk het langverwachte geklop. Met één sprong was zij bij de deur en liep haar echtgenoot tegen het lijf, een man, wiens gezicht zorgelijk en kommervol stond, hoewel hij jong was. Nu lag er echter een merkwaardige uitdrukking op dit gelaat, een soort van wrange vreugde, waarover hij zich beschaamd gevoelde en die hij met veel inspanning trachtte te onderdrukken. Hij zette zich aan tafel neer voor het eten, dat voor hem was warm gehouden bij het vuur en toen zij hem, echter eerst na een lang stilzwijgen, vroeg wat voor nieuws er was scheen hij verlegen hoe te zullen antwoorden.
"Is het goed of slecht?" vroeg zij om hem te helpen.
"Slecht," antwoordde hij.
"Zijn we helemaal geruïneerd?"
"Nee. Er is nog hoop, Caroline."
"Als hij te vermurwen is," zei zij, "dan is er hoop. Als er zo'n wonder is gebeurd, dan is niets meer onmogelijk."
"Hij behoeft niet meer vermurwd te worden," zei haar man. "Hij is dood."
Zij was een zachtaardige en lijdzame natuur als haar gelaat de waarheid sprak, maar toen zij dit hoorde was zij dankbaar in haar ziel en zij zei dit met ineengewrongen handen. Onmiddellijk daarna bad zij om vergiffenis en had zij spijt, doch de eerste opwelling van haar hart was die van blijdschap.
"Wat die halfdronken vrouw, van wie ik je gisteren sprak tegen mij zei toen ik hem wilde spreken om een week uitstel te krijgen en wat ik toen beschouwde als een uitvlucht om mij niet te woord staan, is gebleken helemaal waar te zijn. Hij was niet alleen ernstig ziek, maar hij was toen reeds stervende."
"Op wie gaat de schuldvordering over?"
"Dat weet ik niet. Maar voor die tijd hebben we het geld bij elkaar, en zelfs, al hadden we 't niet bij elkaar, het zou toch al heel ongelukkig treffen als zijn opvolger net zo'n meedogenloos schuldeiser was als hij. We kunnen met een licht hart gaan slapen vannacht, Caroline!"
Ja. Hoe ze 't voor zichzelf wilden verzachten, hun harten waren lichter. De kinderen, die zwijgend om hen heen drongen om te horen wat zij zo weinig konden begrijpen, hadden nu ook opgeruimder gezichten: het was een gelukkiger gezin door de dood van die man.
De enige aandoening, die de geest hem als veroorzaakt door het gebeurde kon tonen, was er ene van vreugde.
"Laat mij gevoelens van tederheid zien, die met een sterfgeval zijn verbonden, geest," zei Scrooge, "anders zal deze vreselijke kamer, welke wij zojuist verlieten, mij mijn leven lang voor de geest staan."
De geest leidde hem door velerlei straten, waarmee zijn voeten vertrouwd waren, en terwijl zij voortgingen keek Scrooge naar links en naar rechts om zichzelf te ontdekken, maar hij was nergens te zien. Zij traden het huis van de arme Bob Cratchit binnen, de woning, die hij reeds eerder had bezocht, en hij zag, hoe de moeder en de kinderen rond het vuur zaten. Het was er stil. Doodstil. De rumoerige kleine Cratchitjes zaten als roerloze beeldjes in een hoek en keken op naar Peter, die een boek voor zich had. De moeder en haar dochters waren bezig met naaiwerk. Maar stil waren zij allemaal.
"En hij nam een kind en plaatste het in hun midden."
Waar had Scrooge deze woorden gehoord? Hij had ze niet gedroomd! De jongen moest ze hebben voorgelezen net toen hij met de geest over de drempel kwam. Waarom ging de knaap niet verder?
De moeder legde haar werk op tafel en bracht haar hand voor haar gezicht. "De kleur doet zeer aan mijn ogen," zei zij. De kleur? Ach arme Tiny Tim! "Het gaat nu weer wat beter," zei de moeder, "het maakt ze zwak bij kaarslicht, en voor geen geld ter wereld wil ik je vader zwakke ogen laten zien als hij thuiskomt.
Het moet ongeveer zijn tijd zijn."
"'t Is er eerder over," zei Peter terwijl hij zijn boek dichtsloeg. "Maar ik denk, dat hij de laatste avonden wat langzamer loopt dan gewoonlijk, moeder."
Weer waren zij zeer stil. Ten laatste zei de moeder met een kalme, opgewekte stem, die slechts één keer haperde: "Ik heb gezien hoe hij met, - hoe hij met Tiny Tim op zijn schouder werkelijk heel hard liep."
"Dat heb ik ook gezien!" riep Peter. "Dikwijls."
"En ik ook!" riep een ander.
Allemaal hadden ze dat gezien.
"Maar hij was ook zo licht om te dragen," zei de moeder, de ogen aandachtig op haar werk, "en zijn vader hield zoveel van hem, dat het helemaal geen last voor hem was, helemaal geen last. En daar is vader aan de deur!"
Zij sprong op om hem tegemoet te gaan, en de kleine Bob met zijn sjaal - hij had dat warmertje nodig, de arme kerel! - kwam binnen. Zijn thee stond dampend op de haardplaat en zij sloofden zich allemaal uit om wat voor hem te doen. Toen kropen de twee jongste Cratchitjes op zijn knieën en legden elk een kleine wang tegen zijn gezicht, alsof zij zeiden: "Denk er niet aan, vader. Wees niet bedroefd!"
Bob was heel vrolijk met hen en sprak opgewekt tot zijn hele gezin. Hij keek naar het naaiwerk op de tafel en prees de ijver en de spoed van juffrouw Cratchit en de meisjes. De rouwkleren zouden lang voor zondag klaar zijn, zei hij.
"Zondag! Ben je er vandaag dan geweest, Robert?" vroeg zijn vrouw.
"Ja, liefste," antwoordde Bob. "Ik wou, dat je mee had kunnen gaan. Het zou je goed gedaan hebben te zien, wat een groen plekje het is. Maar je zult het dikwijls zien. Ik heb beloofd, dat ik er 's zondags naar toe zal wandelen. Mijn kleine, kleine jongen," riep Bob, "m'n kleine jongen!"
Hij brak plotseling af. Hij kon het niet helpen. Als hij het had kunnen helpen, zouden hij en zijn kind elkander wellicht niet zo na aan het hart hebben gelegen als het geval was geweest. Hij ging het vertrek uit, liep de trappen op naar de kamer boven, die helder en warm verlicht was en met Kersttooi versierd. Een stoel was dicht bij het kind geschoven, en er waren duidelijke blijken, dat hier nog pas iemand was geweest. De arme Bob ging zitten, en toen hij zich een tijdje aan zijn gedachten had overgegeven en zich hersteld had kuste hij het smalle gezichtje. Hij was verzoend met wat er gebeurd was en, opnieuw helemaal opgewekt, ging hij naar beneden.
Zij schoven rond het vuur en praatten, de meisjes en de moeder deden stil haar werk. Bob vertelde hun van de buitengewone vriendelijkheid van de neef van mijnheer Scrooge, die hij nauwelijks meer dan een keertje had ontmoet, en die, toen hij hem vandaag op straat tegenkwam en merkte dat hij er een beetje, nou ja, een beetje terneergeslagen uitzag, je begrijpt dat, hem vroeg wat er gebeurd was dat hem zo verdrietig maakte. "Waarop ik het hem verteld heb," zei Bob, "want hij is de meest innemende man van wie je ooit hebt gehoord. Het doet mij oprecht leed voor u, mijnheer Cratchit, zei hij, en het doet mij hartelijk leed voor uw goede vrouw. Tussen twee haakjes, hoe hij dat weet begrijp ik niet."
"Wat weet, liefste?"
"Dat jij een goede vrouw bent," antwoordde Bob.
"Dat weet iedereen!" zei Peter.
"Heel goed opgemerkt, mijn jongen!" riep Bob. "Ik hoop, dat iedereen dat weet. Het doet mij hartelijk leed," zei hij, "voor je goede vrouw. En als ik je met het een of ander van dienst kan zijn, zei hij, terwijl hij mij zijn kaartje gaf, kijk, hier woon ik. Kom me dan opzoeken. Nou," riep Bob, "niet omdat hij voor ons wat zou kunnen doen, maar omdat hij zo vriendelijk en aardig was, deed mij dat echt goed. Het leek wel, of hij onze Tiny Tim gekend had en helemaal met ons meevoelde."
"Ik ben er van overtuigd, dat hij een goed hart heeft," zei juffrouw Cratchit.
"Je zoudt er nog meer van overtuigd zijn, liefste," antwoordde Bob, "als je hem zag en sprak. Ik zou er helemaal niet van staan te kijken - let maar op wat ik zeg - als hij Peter aan een betere betrekking zou helpen."
"Hoor eens, Peter!" zei juffrouw Cratchit.
"En dan," riep een van de meisjes, "gaat Peter uit vrijen en zet hij een eigen huishoudentje op."
"Loop heen!" antwoordde Peter vinnig, maar met een lach.
"Dat is voor de naaste toekomst helemaal niet uitgesloten." zei Bob, "hoewel het daar nog tijd genoeg voor is, mijn jongen. Maar hoe en wanneer we ook van elkander scheiden, ik weet zeker, dat we nooit de arme Tiny Tim zullen vergeten of deze eerste scheiding in onze kring, nietwaar?"
"Nooit, vader!" riepen zij allemaal.
"En ik weet ook," zei Bob, "ik weet ook, beste kinderen, dat, als wij eraan denken hoe geduldig en verdraagzaam hij was, ofschoon hij een klein, klein kind was, wij niet gauw onder elkaar ruzie zullen krijgen en door zoiets Tiny Tim zouden vergeten."
"Nee, vader nooit!" riepen ze weer allemaal.
"Ik ben erg gelukkig," zei de kleine Bob, "ik ben erg gelukkig!"
Juffrouw Cratchit kuste hem, zijn dochters kusten hem, de twee kleine Cratchitjes kusten hem en Peter drukte hem de hand. Ziel van Tiny Tim, je kinderlijke wezen kwam van God!
"Spook!" zei Scrooge, "ik voel, dat het ogenblik van onze scheiding nadert. Ik weet het, maar ik weet niet hoe ik het weet. Zeg mij, wie was de man, die wij op zijn doodsbed zagen liggen?"
De geest van de toekomende Kersttijden geleidde hem als te voren - maar naar het hem voorkwam was het een ander tijdstip, en inderdaad, er scheen geen volgorde meer te zijn in de laatste visioenen, alleen waren het allen beelden uit de toekomst - en nu bracht de geest hem naar de zakenwijken, maar hemzelf toonde hij hem niet. Voor niets hield de geest zijn schreden in, hij ging recht door, als ging hij recht af op het doel dat hem gevraagd was, tot Scrooge hem tegenhield en hem vroeg een ogenblik stil te houden.
"Dit steegje," zei Scrooge, "waar wij ons nu doorheen spoeden, is de plaats waar ik mijn kantoor heb en is dat lange jaren geweest. Kijk, daar is het huis. Laat mij zien hoe ik in de toekomst zal zijn."
De geest was blijven staan, maar de hand wees een andere richting uit.
"Daar is het huis," riep Scrooge. "Waarom wijs je een andere kant uit?"
De onverbiddelijke vinger veranderde niet van richting. Scrooge haastte zich naar het venster van zijn kantoor en keek naar binnen. Het was nog een kantoor, maar het was niet meer het zijne. De meubels waren niet meer dezelfde en de man in de stoel was een ander dan hij. Het spook wees nog steeds dezelfde richting uit. Scrooge voegde zich weer bij het spook en, zich afvragend waarom het verder ging en waarheen het ging, vergezelde hij het tot ze een ijzeren hek bereikten. Even stond hij stil om rond te kijken voor hij het hek inging. Een kerkhof. Hier moest dus de ongelukkige man, wiens naam hij nu vernemen zou, onder de aarde liggen. Het was een eerbiedwaardige plaats. Zij was omgeven door huizen, en overgroeid door gras en onkruid, de woekering van de dood, niet van het leven: overvol van te talrijke graven, vervuld van verzadigde begeerten. Een eerbiedwaardige plaats!
De geest stond tussen de graven en wees er een aan.
Scrooge trad bevend nader. Het spook was precies hetzelfde gebleven zoals het was geweest, maar toch vreesde hij iets nieuws in de huiveringwekkende gestalte te zien.
"Voor ik dichter de steen nader, die gij aanwijst," zei Scrooge, "geef mij antwoord op één vraag. Zijn dit schimmen van dingen die komen zullen of zijn het slechts schimmen van dingen, die zouden kunnen komen?"
Het spook bleef wijzen naar het graf, waarvoor het stond.
"De wegen der mensen kondigen reeds een zeker einde aan, waartoe zij, indien men ze blijft volgen, moeten leiden," zei Scrooge. "Maar als men die wegen verlaat zal ook het einde anders zijn. Zeg mij, of het dat is, wat gij mij wilt tonen."
De geest bleef roerloos als tevoren.
Toen sloop Scrooge nader en beefde op zijn benen, hij volgde de wijzende vinger en las op de steen van het verwaarloosde graf zijn eigen naam: Ebenezer Scrooge.
"Ben ik de man, die op het bed lag?" riep hij, terwijl hij op zijn knieën viel.
De vinger wees van het graf naar hem en van hem weer naar het graf.
"Nee, geest, nee, nee!"
De vinger bleef wijzen.
"Geest!" riep Scrooge, terwijl hij zich vastklampte aan het gewaad van het spook, "hoor mij aan. Ik ben niet meer de man, die ik was. Ik wil de man niet zijn die ik zou zijn geweest zonder deze tussenkomst. Waarom laat gij mij deze dingen zien, als ik geen hoop meer zou mogen hebben?"
Voor het eerst scheen de hand te aarzelen.
"Goede geest!" ging Scrooge voort, terwijl hij voor hem neerzonk op de grond, je ziel wil voor mij tussenbeide treden en heeft medelijden met mij. Verzeker mij, dat ik, als ik mijn leven verander, een omkeer kan brengen in de schaduwbeelden, die gij mij hebt getoond."
De vriendelijke hand beefde.
"Ik zal Kerstmis vieren in mijn hart en het wezen ervan in mij vasthouden gans het jaar door. Ik zal leven in het Verleden, in het Heden en in de Toekomst. De geesten van alle drie zullen in mij werkzaam zijn. Ik zal mij niet sluiten voor de lessen die zij mij leren. O, zeg mij, dat ik de naam mag uitwissen, die geschreven staat op deze steen."
In zijn zielsangst greep hij de hand van het spook. Het probeerde die hand los te rukken, maar Scrooge was sterk in de kracht van zijn smeken en hield de hand vast. De geest echter, sterker dan hij, stiet hem terug. In een laatste smeekbede om een wending van zijn lot hief Scrooge beide handen omhoog, hij zag een verandering in het hoofdomhulsel en het gewaad van het spook. Het slonk, stortte te samen en het kromp ineen tot een bedstil.
Ja, en die bedstijl was zijn eigen bedstijl. Het bed was zijn eigen bed, de kamer was zijn eigen kamer. En, het beste en gelukkigste van al, de tijd die vóór hem lag was zijn eigen tijd, waarin hij zich kon beteren. "Ik zal leven in het Verleden, in het Heden en in de Toekomst," herhaalde Scrooge, terwijl hij uit zijn bed kroop. "De geesten van alle drie zullen in mij werkzaam zijn. O, Jacob Marley. De hemel en de Kersttijd zijn hiervoor geprezen! Dat zeg ik op mijn knieën, oude Jacob, op mijn knieën!"
Hij gloeide zo en was zo opgewonden door zijn goede voornemens, dat zijn gebroken stem nauwelijks uitdrukking kon geven aan de kreet van zijn hart. In zijn strijd met de geest had hij heftig gesnikt, en zijn gezicht was nat van tranen. "Ze zijn er niet afgerukt," riep hij, terwijl hij zijn armen om een van de bedgordijnen sloeg, "ze zijn er niet afgerukt met ringen en al! Ze zijn hier, en ik ben hier. De schimmen der dingen, die zouden zijn gekomen, kunnen worden verdreven. Ze zullen worden verdreven. Ik weet, dat ze verdreven zullen worden!"
En al die tijd waren zijn handen druk bezig met zijn kleren, hij keerde ze binnenstebuiten, hij draaide ze ondersteboven, trok ze uiteen, legde ze neer en vergat waar hij ze had gelaten en bedreef er alle soorten van buitensporigheid mee.
"Ik weet niet wat ik moet doen!" riep Scrooge, en hij lachte en schreide tegelijkertijd en maakte een volkomen Laocoön van zichzelf met zijn kousen. "Ik ben zo licht als een veer, ik ben zo gelukkig als een engel, ik ben zo blij als een schooljongen. Ik ben zo onvast op mijn benen als een dronken man. Een vrolijk Kerstfeest voor iedereen! Een gelukkig Nieuwjaar voor alle mensen! Hela, hola! Hopsasa!"
Al springend was hij naar de zitkamer gegaan en daar stond hij nu: helemaal buiten adem. "Daar stond het pannetje, waar mijn pap in was," riep Scrooge opnieuw opspringend en rond de stookplaats lopend. "En daar is de deur, waardoor de geest van Jacob Marley binnenkwam. Daar is de hoek, waar de geest van de tegenwoordige Kersttijd heeft gezeten. Daar is het venster, waardoorheen ik de zich voortbewegende geesten heb gezien. Het is alles werkelijk, het is alles waar, het is allemaal gebeurd. Ha! ha! ha!"
Waarlijk, voor een man, die zo lange jaren geen oefening meer had, was het een prachtige lach, een luisterrijke lach. De stamvader van een lange, lange rij van glansrijke lachen!
"Ik weet niet, welke dag van de maand het is," zei Scrooge. "Ik weet niet, hoe lang ik onder de spoken heb verkeerd. Ik weet niets. Ik ben net als een zuigeling! Maar dat komt er niet op aan. Het kan mij niets schelen. 't Liefst wilde ik ook maar een zuigeling zijn. Hela, hola, hopsasa!"
In zijn vervoeringen werd hij gestuit door het lustigste gelui van kerkklokken, dat hij ooit had gehoord. Een gebim-bam, een gebeier, een gehamer, ding-dong-dang. Dang-dong-ding, klink-klank! O heerlijk, heerlijk! Hij stormde naar het venster, rukte het open en stak het hoofd naar buiten. Geen damp, geen mist; klare, heldere, tintelende, opwekkende koude, een koude, die het bloed prikkelde ten dans; gouden zonneschijn, een smetteloos blauwe hemel, een zuivere, frisse lucht, vrolijke klokken. O heerlijk, heerlijk!
"Wat is het vandaag?" riep Scrooge naar beneden tegen een jongen, die in zondagskleren liep en die zijn stap misschien net had ingehouden om naar hem te kijken.
"Hé... wat?" antwoordde de jongen, buiten zichzelf van verbazing.
"Wat is het vandaag, beste jongen?" zei Scrooge.
"Vandaag?" riep de jongen. "Vandaag is het toch Kerstdag!"
"Het is Kerstdag!" zei Scrooge tot zichzelf. "Ik heb hem dus niet gemist! De geesten hebben het allemaal in één nacht gedaan. Maar geesten kunnen alles wat zij willen. Natuurlijk kunnen ze dat. Natuurlijk kunnen ze dat. Hallo, beste jongen!"
" Hallo!" antwoordde de jongen.
"Weet je de poelier te wonen in de tweede straat van hier, daar op de hoek?"
"Dat zou ik denken, dat ik dat weet!" antwoordde de knaap.
"Een schrandere jongen!" zei Scrooge. "Een merkwaardige jongen. Weet je ook, of ze die bekroonde kalkoen die daar hing, verkocht hebben? Niet die kleine bekroonde kalkoen, maar die grote?"
"Wat! Die ene, die zo groot is als ik?" riep de jongen.
"Wat een alleraardigste jongen," zei Scrooge. "'t Is een genoegen met hem te praten. Ja, kereltje!"
"Die hangt er nog," zei de jongen.
"Ja?" zei Scrooge. "Ga hem dan voor mij kopen."
"Moet je mij hebben?" riep de jongen.
"Nee, nee," zei Scrooge. "Ik meen het in ernst. Ga die kalkoen kopen en zeg, dat ze hem hier brengen, dan zal ik het adres opgeven, waar ze hem moeten bezorgen. Als je met de man terugkomt, krijg je een shilling. En als je binnen vijf minuten met hem hier bent krijg je een halve kroon!"
De jongen was weg, als een kogel. Er was een vaste hand aan de trekker voor nodig geweest, om half zo snel een schot te lossen.
"Ik zal hem naar Bob Cratchit sturen," zei Scrooge zachtjes, terwijl hij zich in de handen wreef waarna hij het weer uitschaterde van het lachen. "Hij zal niet weten van wie hij hem gestuurd krijgt. Hij is twee keer zo groot als Tiny Tim. Joe Miller heeft nooit zo'n grap uitgehaald als het bezorgen van deze kalkoen bij Bob!"
De hand waarmee hij het adres schreef was geen vaste hand, maar, hoe dan ook, hij kreeg het klaar en holde de trap af om de straatdeur open te doen en klaar te staan als de man uit de poelierswinkel zou komen. Terwijl hij op diens komst stond te wachten viel hem de klopper in het oog. "Daar zal ik aan gehecht blijven zo lang als ik leef!" riep Scrooge, terwijl hij er met de hand langs streek. "Ik heb er vroeger nauwelijks aandacht aan geschonken. Wat een eerlijke uitdrukking heeft die in zijn gezicht. 't Is een wonderlijk mooie klopper! En daar is de kalkoen. Hela, hopsasa! Hoe maak je het? Vrolijk Kerstfeest!"
Dat was me een kalkoen. Hij kon nooit op zijn poten gestaan hebben, die vogel. Zij zouden binnen een minuut onder hem afgeknapt zijn als pijpen zegellak.
"Nee, die kun je met geen mogelijkheid naar Camden Town dragen," zei Scrooge. "Je moet een rijtuig nemen."
De schaterlach, waarmee hij dat zei, en de schaterlach, waarmee hij de kalkoen betaalde, en de schaterlach, waarmee hij betaalde voor het huurrijtuig, en de schaterlach, waarmee hij de jongen diens beloning gaf, werden slechts overtroffen door de schaterlach, waarmee hij eindelijk, buiten adem, weer in zijn stoel zat en schaterde tot hij het uitgierde.
Het scheren was geen gemakkelijk werk, want zijn hand bleef nog heel erg beven, en scheren vereist aandacht, ook al dans je er niet bij. Maar als hij het topje van zijn neus zou hebben afgesneden, dan zou hij er eenvoudig een stuk hechtpleister op geplakt hebben en zijn welgemoedheid niet hebben verloren. Hij kleedde zich op zijn best en ging uit, de straat op. Het was druk op straat, een zich voortspoedende menigte zoals hij gezien had toen hij in gezelschap was van de geest van de tegenwoordige Kersttijd.
Scrooge liep met zijn handen op de rug en keek iedereen met een opgewekte glimlach aan. Hij zag er in één woord zo onweerstaanbaar genoeglijk uit, dat drie of vier jongelui, die in een prettige stemming waren, hem toeriepen: "Goedemorgen, mijnheer! Een vrolijk Kerstfeest!" En Scrooge verzekerde later dikwijls, dat van al de blijde klanken die hij ooit had gehoord, deze wel de meest blijde voor zijn oren waren.
Hij had nog niet lang gelopen, toen hij de deftige man zag komen aanwandelen, die gisteren zijn kantoor was binnengekomen en gezegd had: "Scrooge en Marley, als ik het wel heb?" Hij voelde een schok in zijn hart bij de gedachte, hoe de oude heer hem wel aan zou kijken als zij aanstonds elkaar ontmoetten, maar hij wist welke weg voor hem uit lag en hij nam die. "Mijn waarde heer," zei Scrooge, zijn pas versnellend en beide handen van de oude heer drukkend, "hoe gaat het met u? Ik hoop, dat u veel succes hebt gehad, gisteren. Het was buitengewoon aardig van u. En een vrolijk Kerstfeest!"
"Mijnheer Scrooge?"
"Ja," zei Scrooge. "Dat is mijn naam, en ik ben bang, dat hij u niet aangenaam tegenklinkt. Maar sta mij toe, dat ik u om vergeving vraag. En wilt u zo goed zijn..." Hier fluisterde Scrooge hem iets in het oor. "Lieve hemel!" riep de heer, alsof hem de adem werd afgesneden, "mijn waarde heer Scrooge, meent u dat in ernst?"
"Ja zeker," zei Scrooge. "Geen penny minder. Er is heel wat achterstallige schuld bij ingesloten, dat verzeker ik u. Wilt u mij het genoegen doen?"
"Mijn waarde heer," zei de ander, hem de hand drukkend, "ik weet niet wat ik zeggen moet bij zoveel mild..."
"Zegt u niets alstublieft," viel Scrooge hem in de rede. "Kom me eens opzoeken. Ja? Wilt u mij eens opzoeken?"
"Vast en zeker!" riep de oude heer. En het was hem aan te zien, dat hij het meende.
"Dank u," zei Scrooge. "Ik ben u zeer verplicht. Duizendmaal dank. God zegene u."
Hij ging naar de kerk, hij wandelde door de straten, hij keek naar het haastige dooreenkrioelen van de menigte, hij streelde kinderen over hun hoofd, hij stelde vragen aan bedelaars, hij keek beneden in de keukens der huizen en boven naar de ramen en bevond dat alles hem genoegen deed. Hij had nooit kunnen dromen, dat een wandeling, dat iets hem zoveel geluk kon geven.
's Middags richtte hij zijn schreden naar het huis van zijn neef. Twaalf keer liep hij de deur voorbij voor hij de moed had op de stoep te stappen en de klopper te laten vallen. Ten laatste vermande hij zich, en de klopper viel.
"Is mijnheer thuis, beste meisje?" vroeg Scrooge. Een aardig meisje! Inderdaad.
"Jazeker, mijnheer!"
"En waar is hij, kindlief?" vroeg Scrooge.
"Hij is in de eetkamer, mijnheer, met mevrouw. Ik zal u voorgaan, alstublieft."
"Dank u. Mijnheer kent me wel," zei Scrooge, met zijn hand reeds aan de knop van de eetkamerdeur. "Ik ga wel binnen, kindlief." Zachtjes draaide hij de knop om, opende de deur en keek om de hoek. Zij stonden allebei keurend naar de tafel te kijken, die op haar mooist was gedekt, want jonge vrouwen zijn wat dit betreft altijd gevoelig en houden ervan alles in de puntjes te zien.
"Fred!" zei Scrooge.
Lieve hemel, wat schrok zijn aangetrouwde nicht.
Op dit ogenblik was Scrooge vergeten, hoe zij in het hoekje gezeten had met haar voetenbankje, anders had hij dit voor geen geld gedaan.
"Alle deugden!" riep Fred. "Wie hebben we daar?"
"Ik. Je oom Scrooge. Ik kom bij je eten. Mag ik binnen komen, Fred?"
Of hij binnen mocht komen! Hij mocht van geluk spreken, dat hem zijn arm niet uitgetrokken werd. In vijf minuten was hij thuis. Niets kon hartelijker zijn. Zijn nichtje zag er precies hetzelfde uit. En ook Topper, toen hij kwam. En ook de mollige zuster, toen zij kwam. En allemaal, toen zij kwamen. Een heerlijk partijtje, heerlijke spelletjes, heerlijke eensgezindheid, heerlijk geluk!
Maar hij was vroeg op zijn kantoor, de volgende morgen. O, hij was er vroeg. Als hij maar de eerste was en Bob Cratchit op te laat komen kon betrappen. Dat was het, wat hij op het oog had. En hij betrapte hem, ja, inderdaad. De klok sloeg negen. Geen Bob. Kwart over negen. Geen Bob. Hij kwam volle achttien en een halve minuut te laat.
Scrooge zat met de deur wijd open, zodat hij hem het berghok kon zien binnen komen. Hij had zijn hoed al af voor hij de deur opende, en zijn sjaal ook. In een wip zat hij op zijn stoel en joeg zijn pen over het papier, alsof hij wilde proberen de verzuimde tijd in te halen.
"Hallo!" bromde Scrooge, zoveel als hij kon veinzen met zijn gewone stem. "Wat heeft dat te betekenen, dat je op dit uur van de dag op kantoor komt?"
"Het spijt me erg, mijnheer," zei Bob. "Ik ben inderdaad te laat."
"Ja," zei Scrooge. "Ik geloof ook, dat je te laat bent. Kom eens hier, mijnheer, alstublieft."
"Het komt maar ééns in het jaar voor," zei Bob verontschuldigend, terwijl hij uit zijn berghok kwam. "Het zal niet meer gebeuren. We hebben het gisteren nogal gezellig gehad."
"Nou, ik zal je wat vertellen, vriend," zei Scrooge. "Ik ben niet van plan het langer te laten gaan zoals het nu gaat. En daarom," ging hij voort, en hij kwam van zijn stoel en gaf Bob een stomp tegen diens vestje zodat hij in het berghok terugtuimelde, "en daarom zal ik je salaris verhogen."
Bob beefde en zocht de plaats op, waar zijn liniaal lag. Hij overwoog een ogenblik, of hij er Scrooge mee zou neerslaan en hem vast zou binden, terwijl hij de mensen in het steegje te hulp riep en om een dwangbuis zou vragen.
"Een gelukkig Kerstfeest, Bob!" zei Scrooge met een ernst, die niet kon worden misverstaan, terwijl hij hem op zijn rug klopte. "Een gelukkiger Kerstfeest, Bob, mijn beste kerel, dan ik je in menig jaar gegeven heb. Ik zal je salaris verhogen en trachten je gezin in zijn moeilijkheden bij te staan, en vanmiddag zullen we over je belangen praten bij een kom dampende bisschop, Bob! Stook het vuur wat op en koop een nieuwe kolenbak nog voor je een i hebt geschreven, Bob Cratchit!"
Scrooge was een man van zijn woord en meer dan dat. Hij deed wat hij gezegd had en nog eindeloos veel meer, en voor Tiny Tim, die niet stierf, was hij een tweede vader. Hij werd zo'n goed vriend, zo'n goed meester, zo'n goed man als de goede oude stad of welke andere goede oude stad, groot of klein, in de goede oude wereld er ook maar één kende.
Sommige mensen lachten toen ze zagen, hoe hij veranderd was, maar hij liet hen lachen en trok er zich niets van aan; want hij was wijs genoeg om te weten, dat er op deze aardbol niets met goede bedoelingen kan worden gedaan, waarover sommige mensen in het begin zich niet vrolijk maken; en beseffend, dat deze lieden op de een of andere wijze blind waren, bedacht hij, dat het minstens zo goed was dat zij hun ogen dicht hadden van het lachen als dat ze de ziekte der blindheid hadden in minder onschuldige vorm. Zijn eigen hart lachte, en dat was voor hem genoeg.
Hij had verder geen ontmoetingen uit het geestenrijk en leefde wat dit betreft verder altijd volgens het geheelonthoudersbeginsel; en altijd werd van hem getuigd, dat hij wist hoe Kerstmis te moeten vieren, als enig sterfelijk wezen althans deze wetenschap bezit. Moge dit in waarheid ook van ons gezegd kunnen worden, en van ons allemaal.
En zoals Tiny Tim zei: "God zegene ons, ieder van ons!"