zondag 13 april 2025

het heldenrol van molwerum



Het heksenhol Molkwerum- Een Fries heksenverhaal over een vloekende man

Bij Molkwerum woonde een boer die geen zin kon zeggen zonder minstens één keer te vloeken. Nou ja, één keer: vaak vloog de ene verwensing na de andere over zijn lippen. Dat was niet altijd zo geweest. De man was als jonge, levenslustige knaap met een even mooie als vrome meid getrouwd. Het ging het stel voor de wind en ze kregen vijf knappe dochters. Toen sloeg het noodlot toe. Een ziekte trof het vee; de veearts stond machteloos en in een mum van tijd waren alle dieren dood. Daarop volgde misoogst na misoogst. De eens zo vrolijke knaap versomberde snel. Zijn vrouw zocht haar toevlucht in het geloof en bad als nooit tevoren. Regelmatig smeekte ze haar man dan ook om zijn verwensingen en vloeken achterwege te laten. Zonder resultaat, de boer ging steeds meer tekeer.

Zijn vrouw was niet bestand tegen zoveel godslasterlijke taal. Op een dag verdween ze. De boer liet de hele omgeving afzoeken, maar ze werd niet gevonden. Men vond wel haar kleren aan de voet van de Zuiderzeedijk. Voor de dorpelingen stond vast dat de vrouw zich had verdronken om zo verlost te zijn van het gevloek van haar man.

Een week later verscheen ze echter even onverwacht als ze verdwenen was. Ze beloofde te zullen blijven op voorwaarde dat haar man nooit meer zou vloeken. Dat beloofde hij maar al te graag. Ondanks zijn gevloek en getier was hij altijd van haar blijven houden.

Spoedig bleek dat de vrouw erg veranderd was. Ze ging niet meer ter kerke en verbood ook haar dochters daar heen te gaan. En was ze vroeger de zuinigheid zelve, nu verbraste ze het geld sneller dan de boer het kon verdienen. Meer dan eens moest hij de bank smeken om een lening. Het bleef echter water naar de zee dragen, het geld was zo weer uitgegeven aan allerlei nutteloze zaken. De boer verdroeg het allemaal lijdzaam, hij was als de dood zijn vrouw weer te verliezen.

De jaren verstreken en de boer zag met lede ogen aan hoe zijn dochters het gedrag van hun moeder overnamen. Geld had voor hen geen waarde, aan werken wilden ze hun tijd niet verdoen en hun grootste lust was het jongens te verleiden om ze vervolgens in de steek te laten. Als hij daar met zijn vrouw over sprak, zei ze lachend dat hij zich om niets druk maakte. En als het gesprek haar te lang duurde, kroop ze op zijn schoot om hem met liefkozingen het zwijgen op te leggen.

Na zo'n zeven jaar was de maat vol. De vrouw had weer eens onzinnige uitgaven gedaan en de boer had een van zijn dochters op de hooizolder betrapt met een zwerver. Hij barstte in vloeken uit en vertelde zijn vrouw eens ongezouten wat hij van haar en haar dochters vond. De man was nog maar nauwelijks uitgesproken of de vrouw liep de keuken uit en verdween weer.

Opnieuw liet de boer de omgeving uitkammen, maar de vrouw werd niet gevonden. Wel haar kleren, die keurig op een stapeltje aan de voet van de Zuiderzeedijk lagen, net als de eerste keer.

Het was de inwoners van Molkwerum al snel duidelijk hoe het in elkaar zat. Jarenlang had de boer samengeleefd met de duivel, die zich vermomd had als zijn vrouw. De echte vrouw had zich natuurlijk destijds verdronken en de duivel had daarvan geprofiteerd. Hij had er alles aan gedaan om het hele gezin mee te sleuren in het kwaad, en dat was hem aardig gelukt. De vijf dochters groeiden op als echte heksen die veel leed over Molkwerum brachten. En alsof dat nog niet genoeg was, baarde elk van hen ook weer vijf dochters, die allemaal heksen werden.

Zo had de boer met al zijn gevloek niet alleen leed over zijn eigen gezin gebracht maar ook over de hele omgeving. Vanaf die tijd heeft het flink gespookt in Molkwerum en het dorp werd al snel 'het heksenhol' genoemd, een bijnaam die vandaag de dag nog bestaat.

zondag 16 maart 2025

de dwalende rechter

 Lang geleden woonde en werkte er een rechter in Maastricht. Hij was een streng maar rechtvaardig man, tot zijn vrouw hem overhaalde tot een eerste verkeerde daad. Daarna was er geen houden meer aan. Hij vergat rechtvaardigheid en liet geld bepalen wat de waarheid was.

Toen kwam de dag dat een oude zwerver voor de uitvoering van zijn doodsvonnis de rechter toeschreeuwde: "Wacht maar tot u voor Gods rechterstoel moet verschijnen!"
De mederechters en de beul lachten om deze bedreiging. Maar het lachen verging hen snel toen de rechter plotseling door een beroerte werd getroffen en voor hun ogen in elkaar zakte.
De rechter werd begraven, maar keerde dezelfde nacht nog terug naar zijn huis. Hij liep op zolder rusteloos heen en weer. Zijn vrouw kon ook de slaap niet vatten en luisterde gespannen naar de slepende voetstappen boven haar. Toen de klok van de kerk één uur had geslagen, daalde de rechter de trap af. De vrouw van de rechter zag de deur van haar kamer opengaan, de kaarsen doofden door deze onverwachte tochtvlaag.
In de duisternis zag de vrouw de ogen van de dode rechter brandden vol woede en haat. Zij had hem aangezet tot zijn eerste slechte daad welke hem vervolgens naar zijn ondergang had geleid. De vrouw moest in zijn ogen kijken tot zij tenslotte bewusteloos achterover viel.
In die ene nacht was ze grijs geworden en veranderd in een angstige, bibberende vrouw. De volgende morgen ging ze naar de kapelaan van de Sint Servaaskerk en smeekte hem om de geest uit haar huis te verdrijven.
De kapelaan geloofde niet in geesten, maar toch was hij rond middernacht present. Hij hoorde de voetstappen op zolder en klokslag één uur daalde de rechter de trappen af. Weer werden de kaarsen gedoofd door het openen van de deur. Een doffe stem vroeg: "Wat kom je hier doen, kapelaan?"
"Ik kom je verjagen," was het antwoord.
"Dat kun jij niet, kapelaan, daar heb jij het recht niet toe. Ook jij hebt immers gezondigd. Geef eerst maar eens het mes terug aan je vriendje dat je vroeger hebt gestolen!"
"Helaas, dat is niet mogelijk. Deze vriend is kort na de diefstal gestorven."
"Dat weet ik," zei de rechter en zijn holle lach kaatste door de kamer.
Totaal van streek rende de kapelaan terug naar de kerk en vertelde de pastoor wat hem overkomen was. De pastoor luisterde aandachtig en trok zijn jas aan. Deze geest wilde hij wel eens met eigen ogen zien. De voordeur stond open en de stem van de rechter kwam hem al in de gang tegemoet. "Wat wil je, pastoor?"
"Ik wil je verdrijven uit dit huis!"
"Dat zal je niet lukken," zei de rechter smalend, "heb jij niet als jongen een paar wortels van het land gestolen?"
"Ja heer rechter," antwoordde de pastoor bedremmeld, "maar ik heb er geld voor in de plaats gelegd!"
"De boer heeft het geld nooit gevonden, dus je bezweringen zullen nutteloos zijn!"
Op dat moment opende de voordeur opnieuw. In de deuropening stond een stokoude pater met een gegroefd gezicht en een lange sneeuwwitte baard. Achter hem volgde de doodsbange vrouw van de rechter. Na het falen van de kapelaan was zij naar het klooster gevlucht. De broederportier had de enorme angst in haar ogen gelezen en daarom de poort verlaten om met haar mee te gaan.
De pater keek de rechter aan. "Ik kom je uit dit huis verjagen. Je kunt je toevlucht nemen tot de koepel achter in de tuin. Daar kun je blijven tot je het laatste oordeel hoort slaan!"
"Pater, jij hebt macht over mij, want ik kan je niets ten laste leggen. Laat mij nog een maal mijn handen neerleggen in mijn huis."
Bliksemsnel had de rechter zijn linkerhand gelegd op de tafel waar hij zijn eerste foute vonnis ondertekende en zijn rechterhand op de schouder van zijn vrouw. De handen van de rechter gloeiden als hels vuur en de vrouw schreeuwde het uit. Voor de rest van haar leven stond de handafdruk van de rechter in haar schouder gebrand. Zijn andere hand was in de tafel gebrand en hoe men ook schaafde en boende, het was onuitwisbaar.
De rechter was gedoemd elke nacht naar de koepel in de tuin te gaan. Daar las hij bij kaarslicht in dikke boeken. Als hij ooit voor het hemelse gerecht zou moeten verschijnen, wilde hij zich kunnen verdedigen. Nog steeds begreep hij niet dat je je niet tegenover God kunt beroepen op wetsartikelen en dat zijn verdediging zou falen.
*   *   *

zondag 9 maart 2025

de geesten van de nacht

 De Warau Haboeli was op jacht gegaan en toen de nacht viel, bevond hij zich nog midden in het bos. Haboeli kon geen hand voor ogen meer zien en wachtte op de maan. Plotseling hoorde hij stemmen, zeer vreemde stemmen die hem angst inboezemden en hij verstopte zich achter een boom. Tussen de bladeren door zag hij de vreemdelingen naderbij strompelen. Ze hadden een gedrongen gestalte en liepen gebogen met zware tred op voeten die net vuisten leken, terwijl hun handen eruit zagen als die van een kikker. Hun behaarde oren hingen over grijze wangen en ze keken om zich heen met de ogen van een uil. Haboeli verstond ze eerst niet, maar ontdekte opeens dat zij een soort lied zongen:

Wij zijn de geesten van de nacht
Wij wonen in het donker, wij lopen heel zacht
Met ons akelig gezang
Maken wij mensen en dieren bang.
Nachtgeesten! Haboeli had zich al omgedraaid en hij sloop weg, maar de nachtgeesten hadden hem toch gezien of gehoord en kwamen hem achterna. Plotseling stond hij voor een grote zwamp. Wat nu? Snel klom hij een boom in, net op tijd... Een van de geesten had zijn rechtervoet al te pakken, maar Haboeli schopte van zich af en bereikte de hoogste tak. Nu was hij veilig, want hij wist dat nachtgeesten nooit naar boven kijken, omdat zij bang voor het hemellicht zijn.
De geesten van de nacht gingen rondom de stam van de boom staan en staken hun enge koppen bij elkaar. "Broertje," zei er één, "als jij naar boven klimt, gooi je hem voor ons naar beneden!" - "Hoe moet ik klimmen?" vroeg Broertje. "Met je ogen naar de grond en je bil naar boven," luidde het advies. Haboeli, die alles gehoord had, nam een pijl. Toen hij de bil van Broertje nachtgeest op zich af zag komen, stak hij zijn pijl in diens achterste. Broertje slaakte een gil en tuimelde naar beneden. Daar wachtte hem een warme ontvangst: de nachtgeesten sloegen hun broer bont en blauw.
De slimme Haboeli maakte van de verwarring gebruik om vlug omlaag te glijden en ervandoor te gaan. Maar de nachtgeesten zagen hem ontsnappen en gillend van woede zetten zij de achtervolging in, alles wat onder hun voeten kwam vertrappend. Haboeli dook een kuil in en hield zich muisstil. "Waar is hij? Waar is hij?" riepen de nachtgeesten door elkaar. "Bijen, kom ons helpen zoeken." De bijen van de nacht, die geweldig goed kunnen ruiken, hadden Haboeli in een mum van tijd gevonden en begonnen hem overal te steken. "Ik geef me over," schreeuwde Haboeli en hij deed of hij flauwviel. Daar schrokken de nachtgeesten van, want zij wilden hem levend in handen hebben. "Medicijn, medicijn!" riepen ze door elkaar en ze stoven alle kanten op om medicijnen voor Haboeli te zoeken. Die sprong op en verdween in het struikgewas waar een holle boomstam lag. Hij kroop erin en maakte het zich gemakkelijk.
Toen de geesten van de nacht hem hadden gevonden, durfden zij niet naar binnen, omdat zij bang waren dat hij zijn pijlen in hun ogen zou steken. Dus riepen zij de hulp van de steekmieren in, die vlammetjes spugend de holle boomstam introkken. De nachtgeesten lachten: "We roken hem uit!" Haboeli keek angstig om zich heen. Hij wist niet wat hij tegen die venijnige vuurspuwende mieren moest beginnen. Toen voelde hij wat speeksel in zijn mond en hij begon ook te spugen. Zoals je weet, kunnen vlammetjes niet tegen vocht en het vuur doofde en de mieren renden - kletsnat! - weg.
De nachtgeesten konden van woede wel uit hun vel springen en ze vloekten zo luid dat de bladeren van de bomen vielen. Straks zou het ook nog licht worden en dan was hun macht voorbij. "De maka-slang is de enige die ons kan helpen!" riep een van de geesten. "We moeten er twee hebben," zei een ander. Twee maka-slangen meldden zich en rolden zich op voor de uitgangen van de holle boomstam. Haboeli zat nu echt in de val. Niemand haalt het in zijn hoofd over een maka-slang te stappen. Als je op hem trapt, richt hij zich sissend op, zijn tong schiet uit zijn giftige bek en een kleine beet betekent de dood. De nachtgeesten waren lachend en fluitend verdwenen: "Tot vanavond! Vanavond komen we terug!"
De dag brak aan en Haboeli hoorde de regenroofvogel schreeuwen. "Hé, oom," riep Haboeli, "liggen die slangen nog voor de deur?" - "Ssst," sisten de slangen, "gil niet zo. Is die vogel echt familie van je?" - "Ja, hoor," antwoordde Haboeli. "Hij zal me zo wel te hulp komen." - "Dat hoeft niet," slisten de slangen, "we zijn al weg." - "Willen jullie niet met hem kennismaken?" vroeg Haboeli schijnheilig. "Ik ken hem al," fluisterde een van de slangen. "Kijk maar, je oom heeft een van mijn ogen uitgepikt en ik wil mijn andere oog graag houden." Haboeli moest erom lachen, al vond hij het ook wel zielig voor de slang die als de heer en meester van het bos bekendstaat en toch een vijand heeft: de regenroofvogel. Hij kroop uit de holle boomstam, sprong op en rende aan een stuk door tot hij thuis was. Daar maakte zijn verhaal over de nachtgeesten weinig indruk. Men vond Haboeli dom. Als het donker wordt, moet je zorgen dat je binnen bent. Zo niet, dan word je uiteraard door de nacht(geesten) overvallen.
*   *   *
Samenvatting
Een Surinaams griezelverhaal over nachtgeesten. Een jongen wordt overvallen door de nacht en de nachtgeesten komen hem pesten. Ze achtervolgen hem, waarbij ze hulp krijgen van bijen, steekmieren en maka-slangen. Door te bluffen weet hij uiteindelijk te ontkomen.

zondag 23 februari 2025

de dwalende schoolmeester

 

                   De dwalende schoolmeester

 

 In de negentiende eeuw waren de dorpen Kootwijk en Voorthuizen min of meer het centrum van de "Doleantie." Voor de lezers die wat minder bekend zijn met dit onderwerp, even een korte geschiedenis: in de protestantse kerk voltrok zich een scheuring die het gevolg was van een andere geloofsopvatting dan in die tijd gebruikelijk was. Enkele dominees met een aantal van hun volgelingen vonden dat de toen gebruikelijke manier van prediken niet meer in overeenstemming was met hun geweten. Zij stapten daarom uit de toen heersende kerk, met als gevolg dat zij dolende waren, oftewel: dolerend. Deze scheuring zou de geschiedenis in gaan als de "Doleantie."

Ook in het schilderachtige dorpje Kootwijk gelegen aan de zandverstuiving vond een dergelijke scheuring plaats: de plaatselijke dominee kon zich niet meer mee in de toen heersende opvatting van geloof vinden. Hij vertrok als dolerende dominee naar het dorp Nijkerk, gelegen aan de boorden van de toen nog open Zuiderzee.

De volksvertelling verhaalt over een Kootwijkse schoolmeester die zijn oude dominee wel erg miste. Na overleg met zijn vrouw besloot hij daarom maar eens om de dominee in het toen nog verre Nijkerk met een bezoek te vereren. Nu moet je weten dat een fiets, laat staan een auto in die tijd nog niet bestonden. Fietsen waren wel al door de Fransen uitgevonden, maar waren in dit onherbergzame deel van de Veluwe nog lang niet doorgedrongen. De meester had uitgerekend dat de afstand een slordige twintig kilometer was; dus als hij te voet zou gaan, betekende dat de heenreis zo'n vier uur zou duren, als hij stevig doorstapte. Uiteraard gold dit ook voor de terugreis.

Hij berekende dat, als hij ongeveer drie uur op bezoek zou blijven bij de dominee om bij te praten, de gehele operatie ongeveer elf uur in beslag zou nemen. Aangezien het al september was, kon dat gezien het daglicht allemaal net.

Vol goede moed vertok de bewuste schoolmeester op de geplande dag al vroeg in de ochtend richting Nijkerk. Maar hoewel de dag helder was begonnen, kwam na ongeveer een half uur een dichte mist opzetten. En hoewel hij het volste vertrouwen had dat hij op de goede koers zat, raakte hij toch van het juiste pad, of beter gezegd: het juiste karrenspoor. Nu was in die tijd de zandverstuiving vele malen groter dan in de huidige tijd, dus was het kwijtraken van het spoor niet eens zo vreemd. Wellicht was de meester wel zo in gepeins verzonken over de ontmoeting met de dominee, dat hij ongemerkt het gebaande pad verliet. Wie zal het zeggen?

Maar toen hij ruim een uur had gelopen en de spoorweg bij het dorp Stroe nog niet had gepasseerd, begon hij zich lichtelijk zorgen te maken. Hij keek op het horloge dat hij uit zijn vestzak viste. Het was al bijna half tien, en het schelle geluid van de stoomtrein moest nu toch te horen zijn.

Hij bleef enige tijd geduldig staan luisteren, maar geen enkel geluid verstoorde de stilte. Langzaam kreeg hij door dat hij ver verwijderd was van de plaats waar hij dacht te zijn. Wat nu te doen? Het drong nu ten volle tot hem door dat hij verdwaald was. En hij wist ook, dat, als je in de omgeving van Kootwijk verdwaalde, je spoedig in een cirkel begon te lopen.

In de uitgestrekte zandverstuiving lijken alle heuvels op elkaar. Ook coördinatiepunten uit het verleden hadden in deze streek geen enkele zin, want bij de eerste de beste storm veranderde het landschap soms totaal. Het was nu zaak dat hij de plaats van bestemming, of de veilige thuishaven zou bereiken.

Met de moed der wanhoop ging hij weer op weg. Maar hoe hij ook liep, hij vorderde in totaal niet. Het was onderhand al uren later, maar geen enkel teken duidde op de aanwezigheid van de bewoonde wereld.

Hij wist dat de boerderijen rond Kootwijk in elkanders buurt lagen. Hij bleef stil staan of er soms ergens een hond blafte. Maar geen enkel geluid verstoorde de stilte; het leek wel of zelfs de vogels hun snavels hielden in deze kleine mistige wereld. Het was om moedeloos van te worden.

Hij nam zich voor om een rechte koers aan te houden. Maar wie regelmatig in bos en veld rondstruint, weet dat benen zich niet gelijk voortbewegen. Zonder een punt van oriëntatie, zal men altijd in een wijde cirkel lopen, omdat het ene been nu eenmaal een iets grotere stap zet als het andere, hoe miniem ook. Zo ook bij de meester.

Nu eens passeerde hij een heideveld, dan weer een stuk bos. Op gezette tijden bleef hij een tijd stilstaan om te luisteren, in de hoop dat hij de stoomfluit hoorde van een passerende trein. Het geluid zou hem vertellen welke richting hij uit moest lopen. Maar hoe hij ook zijn best deed, nog steeds verbrak geen enkel bekend geluid de stilte.

Zijn lichte zorgen waren onderhand omgeslagen in regelrechte radeloosheid.

Al uren dwaalde hij door dit woeste achterland van de Veluwe. Moe geworden strompelde hij verder, en net toen hij uitgeput de moed wilde opgeven, hoorde hij het kraaien van een haan. Hij oriënteerde zich op de richting waar het zo gewenste geluid vandaan kwam. Ongetwijfeld zou daar een boerenhoeve staan en zou hij zijn plaats kunnen bepalen.

Vol nieuwe moed en kracht stapte hij richting het geluid dat nu met regelmaat door de stilte klonk. Even bleef hij weer staan; het leek wel of de haan hem lokte. Steeds dichterbij klonk nu de trotse roep van het mannelijke stuk pluimvee.

Hoopvol haastte hij zich in de richting van het steeds sterker wordende geluid.

Wel waren zijn gedachten bij het feit dat hij zijn zo geliefde dominee wellicht deze dag niet meer zou zien.

En toen stond hij plotsklaps verbijsterd stil...

De statige eiken die opdoken uit de mist, kende hij!

Langzaam liep hij verder; uit de nevels zag hij nu de contouren van een huis, dat hij zo goed kende, opdoemen. Het was zijn eigen huis! Zijn eigen haan had hem als het ware naar huis geleid. Alsof hij geroepen had: "Kom maar hierheen baas, dan ben je tenminste weer thuis!"

Enkele minuten later liep hij doodmoe maar gelukkig zijn eigen bekende huis weer in. Zijn vrouw stond stomverbaasd bij de ketel boven het haardvuur, die een aangename geur verspreidde. "Ik dacht dat jij aan de koffie bij de dominee zou zitten!" riep zij verbaasd.

"Ach, lieve vrouw, wat ben ik blij dat ik weer thuis ben; uren heb ik gedoold, en waarschijnlijk ben ik geeneens zover van huis geweest," klonk het vermoeid uit de mond van de meester.

"Maar man, hoe ben je dan van de weg geraakt?" klonk de vraag van zijn vrouw.

"Ik weet het niet, echt niet," was zijn antwoord. Hij was allang blij dat hij de veilige haven van zijn eigen huis weer had gevonden.

En de haan die eigenlijk op het punt stond om te worden geslacht, mocht zijn oude dag slijten om het huis. Nimmer klonk het kraaien hem zo lief in de oren, als na dat avontuur op de woeste zandgronden...

*   *   *

 

vrijdag 22 november 2024

het dokkumse spookhuis

 Het is nog niet zo heel erg lang geleden dat er in de buurt van Dokkum een huis stond waar het spookte. Elke nacht tegen twaalf uur was er in een van de kamers van het oude huis altijd een verschrikkelijk lawaai te horen. Op een gegeven moment had men die kamer ontruimd. Alle meubels werden eruit gehaald, want er was niemand die daar nog wilde slapen. Alleen een krakkemikkig bed bleef staan, omdat niemand wist waar ze het moesten laten.

Op een keer kwam er een oud, arm vrouwtje, dat al weken lang over straat had gezworven, bij het huis aan. De storm ging tekeer, en de donkere hemel had, als een onuitputtelijke fontein, stromen water over akkers en wegen uitgegoten. Buiten de steden en dorpen was de aarde een grote blinkende plas met slechts hier en daar een eilandje van klinkerstenen. De takken van de bomen bogen door onder het aanhoudende geweld van de regen en de bladeren konden de stroom niet meer tegenhouden.
Het water was in de schoenen van de arme vrouw gesijpeld, druppel na druppel had het zich een weg gebaand, straaltjes volgden de weg van de druppels, golfjes op hun beurt de straaltjes. Ze sopte door de plassen op het veld. De regen die van boven kwam, was nog erger te dragen. In het begin had de oude vrouw haar rok over 't hoofd geslagen, ze hoopte onder deze zelfgemaakte paraplu de aanhoudende stroom enigszins op te kunnen vangen. Het had geen zin. Het stukje armoedige katoen bood geen enkele bescherming. Ze gaf het op. Het water gutste nu op haar blote hoofd, en vandaar sprong het als een vloed naar beneden, langs heel haar magere lichaam tot op de schoenen, waarvan de zolen al doorweekt waren.
Toen ze zo over velden en wegen liep, had de regen vrij spel over haar gekregen, en evenmin als de bladeren van de bomen het water belemmerden, vormde de vrouw een noemenswaardige hindernis. De stroom liet zich aan niets of niemand iets gelegen liggen. Het water kletste, kledderde van haar hoofd en schouders op de grond. Zij regende zelf al even erg als de donkere wolken boven haar!
Men kan begrijpen hoe blij ze was, toen er eindelijk een huis in zicht kwam. Wat ze anders nooit deed, deed ze nu. Ze belde aan.
"Ze kunnen me wegjagen als ze willen," bedacht ze, "maar iets anders dan wegjagen kunnen ze niet, en er bestaan ergere dingen op de wereld."
Tot haar verwondering vroeg men - nadat ze had verteld waarom ze kwam heel beleefd, of ze niet binnen wilde komen. Men liet haar in de gang staan, zo druipnat als ze was. Een paar kinderen aan het eind van de gang stonden heel bedremmeld te kijken, of ze een oud vrouwtje uit een sprookje was. Ze moest erom lachen, want ze hield veel van kinderen. Ze knikte ze nog eens vriendelijk toe, al kwam daardoor nog meer water uit haar verwarde haren stromen.
Een mannenstem klonk door het portaal en er kwam een oude heer op haar af.
"Wou je hier overnachten, vrouwtje?" - "Als mijnheer het goed vindt?!" - "En ben je bang?" - "Waarom zou ik bang wezen?" - "Zou je in een spookkamer durven slapen?" - "In iedere kamer, al waren er duizend spoken!" - "Ga maar mee, dan zal ik je de kamer wijzen!" Ze liep gedwee met hem mee.
"Zonde van de mooie gang," fluisterde ze toen ze de plassen water zag die zich achter haar vormden.
"Maak je daar maar niet druk over," zei de deftige heer, "als jij vannacht in de spookkamer slaapt, ben ik tevreden. Dan kan er misschien een einde aan komen."
Aan de kamer was niets bijzonders te zien. Het vertrek was leeg, op het oude bed na. Bij het raam was een grote vensterbank gebouwd; daar ging de heer op zitten en hij keek het oude verregende vrouwtje doordringend aan. "Ben je echt niet bang?" - "Als mijnheer zo lang in de regen had gelopen als ik, zou hij ook niet bang meer wezen. Ik ben veel te moe om bang te zijn." - "Dus je wilt meteen gaan slapen?"
"Als mijnheer een handdoek heeft om me af te drogen? Want ik ben van binnen en van buiten zo nat als een regenton! Dan duik ik dat lekkere bed in."
"Is dat alles? Eén handdoek?" riep de oude heer verrukt. "Vrouw, al wil je er tien hebben!"
"Zoveel als mijnheer kan missen, 't Komt op eentje meer of minder niet aan. Brrr!"
Toen kwam er een jong dienstmeisje aantrippelen met een stapel handdoeken, maar het oude vrouwtje bleef nat, hoe hard ze zich ook wreef. Toen ze het meeste water er toch afgekregen had, hulde ze zich in het warme nachtgoed en stapte met een zucht van tevredenheid in bed.
Ze droomde van de regen, die buiten op de grond donderde, en ze sliep door, terwijl de klok acht sloeg, negen, tien, elf, en twaalf. Het spook kwam en ging, zonder dat ze er iets van merkte. Ja, het was al laat in de ochtend, toen ze wakker schrok van een geluid. De deur piepte, en een klein meisje, het kleindochtertje van de oude mijnheer, keek nieuwsgierig om het hoekje van de deur. 't Oude vrouwtje lag heel netjes in haar bed, met een hagelwitte, geplooide nachtpon die tot aan haar hals sloot en een pas gestreken muts met kantjes om haar kin gebonden: "Kom maar binnen, schatje!" - "Ben jij het regenvrouwtje?" vroeg het kleine meisje. "Ja, wat heb je een mooie naam voor me bedacht! En hoe heet jij?"
"Webkje."
"En hoe oud ben je dan?" - "Vier jaar, en de volgende week ben ik jarig!" Het regenvrouwtje was rechtop in haar bed gaan zitten. Het kleine meisje keek haar peinzend aan. "Hoe komt het dat je nou niet meer regent?" - "Ik heb lekker tussen droge lakens en warme dekens geslapen."
Op de gang klonk een strenge stem. 't Kleine meisje liep verschrikt weg.
"Grootvader! Hij heeft gezegd dat ik hier niet mocht komen!" Het regenvrouwtje voelde zich beledigd dat de oude heer het meisje had verboden haar te bezoeken, alsof ze een gevaarlijke toverkol was. Ze dacht er niet aan dat de spookkamer verboden terrein voor de kinderen in huis was. In haar ergernis wilde ze zonder ontbijt vertrekken, al stroomde, stroomde, stroomde het water uit de lucht. Ze kleedde zich haastig aan, en sloop de gang door, de trap af... ineens bedacht ze zich. Ze wilde zich toch niet laten kennen en vond dat ze voor de verleende gastvrijheid moest bedanken.
Voor de verschillende deuren bleef ze aarzelen, omdat ze niet wist bij welke ze aan moest kloppen. Eindelijk vatte ze moed, en ze tikte zomaar ergens. Een dikke, gezonde keukenmeid stak haar hoofd buiten de deur. Ze sloeg de handen in elkaar toen ze het oude vrouwtje zag. Daarna riep ze zo hard als ze kon: "Mevrouw! Mevrouw! Heren! Kom eens kijken!" De hele familie kwam aanrennen. Voorop liep de oude mijnheer die haar de dag tevoren had ontvangen. Hij schudde het hoofd, en zei: "Wou je weggaan zonder ons te vertellen, wat er vannacht gebeurd is?"
"Gebeurd? Er is niets gebeurd! Ik heb geslapen!" - "Is er dan geen spook geweest? Maar ik heb gestommel gehoord in je kamer!"
Het oude vrouwtje schudde op haar beurt het hoofd, en keek de heer met een trouwhartige blik aan. "Zal ik vannacht nog een keer op de kamer slapen, en dan beter opletten, of het spook komt?"
"Ja, als je dat wilt doen, heel graag! In de keuken zullen ze voor je klaarmaken, wat je maar lust."
De daaropvolgende nacht sliep het oude vrouwtje dus weer in de spookkamer. Ze had goed gegeten en gedronken, en ze voelde zich zo behagelijk, als had ze nooit in de regen gewandeld. Ze was heel vroeg gaan liggen, want ze wilde tegen twaalf uur wakker zijn. Ze viel in een lichte slaap. Tegen middernacht werd ze wakker van een geluid, en ze richtte zich onmiddellijk op. Hoewel het buiten pikdonker was, scheen er in de kamer een blauw gedempt licht. Ze wreef zich de ogen uit en probeerde iets te onderscheiden. Waar kwam dat licht vandaan? Zou ze om hulp roepen?
Het was te laat. Bij de vensterbank liep iemand heen en weer met regelmatige voetstappen, als een schildwacht. Angst voelde het oude vrouwtje niet. Ze ging op haar knieën zitten, en boog zich over de bedrand heen. De man die op en neer marcheerde, hield zijn passen in.
"Wie ben je?" vroeg het oude vrouwtje heel beleefd. De kerel bij de vensterbank kwam dreigend op haar toe, balde zijn vuisten en hield de knokkels vlak bij haar ogen. "Wil je wel eens gaan slapen?" donderde hij. "Ik heb vannacht al meer dan genoeg last van je gehad!"
Het oude vrouwtje zuchtte, en zette toen haar slaapmuts wat steviger op haar hoofd. "Als je erop staat, zal ik wel weer gaan slapen. Maar schiet een beetje op, alsjeblieft?!"
"Nou!" mompelde het spook, die duidelijk niet gewend was aan weerwoord, "al te bang schijn je me ook niet te wezen." Het oude vrouwtje was op de rand van het bed gaan liggen en ze hield haar ogen half dicht, zodat ze ze meteen kon sluiten als de man naar haar zou kijken. Door het smalle kiertje tussen de wimpers kon ze precies genoeg zien.
Het was een lange, magere kerel, met een vuile pet op, en hij droeg kapotte laarzen aan zijn grote voeten. De broekspijpen eindigden in lange rafels, en in de mouwen van zijn jas waren gaten gevallen. Op zijn kraag lag een dikke laag stof. "Hij heeft vast nooit iemand gehad, die eens naar hem omgekeken heeft," dacht het oude vrouwtje medelijdend. Plotseling slaakte hij een vreselijke gil, en hij liep op de vensterbank af. Met zijn nagels sloeg hij in het hout, en hij bleef huilend liggen. Weer richtte het oude vrouwtje zich op, om beter te kunnen zien wat er aan de hand was, maar nu wat voorzichtiger dan de eerste keer. Gelukkig maar, want met één sprong was de gestalte weer bij haar en zij had nog net de tijd om zich achterover te gooien. Ze deed of ze snurkte, maar ze voelde dat de ogen van het spook in haar vel brandden. De man schudde woest zijn vuist, waarbij zijn vingers tegen elkaar klapperden. Klapper deklapklap.
Toen werd het regenvrouwtje pas goed bang. Ze heeft er later vaak van verteld, toen ze weer door het land zwierf. Haar bloed stond stil en ze voelde haar hart zwaar in haar lichaam wegen. Het leek of zijn buigzame knokkels zich om haar keel sloten. Ze wist: dit doet hijl, en ze zag kleurige ballen, groen en paars en diepblauw uit elkaar spatten, als vuurwerk, terwijl ze haar ogen stijf dicht hield.
Hij boog zich over haar heen, en zijn adem maakte haar zo koud, als lag zij op bevroren grond. Ze kon zijn nabijheid niet langer dulden: ze verstarde over heel haar lichaam en raakte in doodsnood. Met moeite strekte ze haar handen uit, terwijl ze rochelend ademhaalde. Toen hoorde ze de stem van het spook in haar oren:
"Blijf liggen en kijk niet naar wat ik doe." Dit hoefde hij niet te zeggen, zolang hij zo dicht bij haar in de buurt was. Maar terwijl hij weer naar de vensterbank liep, kon ze de verleiding niet weerstaan en opnieuw richtte ze zich iets op. Ze zag dat hij timmermansgereedschap uit zijn witte, wijde jas haalde, een hamer, een vijl, en een zaag, en deze smeet hij op de grond zodat het rinkelde. Toen draaide hij zich dreigend om, om te controleren of ze hem beloerde. Onmiddellijk liet het regenvrouwtje zich achterover vallen, en ze sloot de ogen. Hij sloop donker naar haar bed - als een koude tochtwind naderde hij - en boog zich over haar heen. Hij wilde zien of zij werkelijk sliep en zo dicht kwam zijn gezicht bij het hare, dat ze de lijklucht van zijn adem rook, en zich moest beheersen om niet op te springen van walging.
Oef! Hij was verdwenen, gelukkig. Nu hoorde ze, dat hij de vensterbank openbrak. Ze kon het in haar bed niet meer uithouden van nieuwsgierigheid. Ze tilde de benen over de rand, zette de voeten geluidloos op de grond, boog haar hoofd opzij en sperde haar ogen open om beter te kunnen zien. Ze leek nu op een vogel die voer verwacht van zijn ouders. Bijna op hetzelfde ogenblik draaide het hoofd van het spook zich naar haar toe, en ternauwernood kon het oude vrouwtje haar benen binnen bed slingeren, de dekens over zich heen trekken en de ogen dicht doen.
Met één stap stond de geest voor haar, en ze voelde dat hij haar argwanend bekeek. Dapper dacht ze, terwijl zij de ogen met alle geweld gesloten hield: "Laat hem maar denken dat ik slaap, maar straks zal ik zien wat hij daar doet." Toch bleef hij lange tijd naar haar staren, zodat op het laatst een andere angst in haar opkwam. Stel dat hij daar eens bleef staan tot de klok twaalven sloeg! Dan zou ze niemand kunnen vertellen, wat hij eigenlijk uitspookte.
Ze begreep dat ze sterker moest zijn dan haar vrees, en ze wist zich zo goed te beheersen, dat haar ademhaling rustig leek als van een diep slapend kind. Haar handen, door 't maanlicht beschenen, lagen bewegingloos op het kussen en het model van haar mager lichaampje was stijf in de dekens gegoten, zoals een gipsen beeld in zijn vorm. Eindelijk besloot het spook weg te gaan van haar bed.
Ze hoorde zijn voetstap, en zijn nevelige gedaante was nog niet bij de vensterbank of zij had zich alweer opgericht en tuurde met nieuwsgierige blik naar zijn werk. De slagen van zijn bijl dreunden dof tegen het hout, en tenslotte spatte het bovenstuk van het onderstuk af; tegelijkertijd rolden de dukaten, de gouden tientjes, de rijksdaalders rinkelend op de grond, achter elkaar aanjagend in witte en gele kringen. Nu had hij geen aandacht meer voor het bed waarin het oude vrouwtje lag, want zijn ogen keken en zijn handen grepen bijna in een en dezelfde seconde.
Hij ging op de grond zitten, en verzamelde al het goud en het zilver dat nog in de vensterbank was gebleven en dat over de vloer rolde, om zich heen. Toen legde hij al het geld op hoopjes, en hij telde, hij telde, en hij hertelde, terwijl hij intussen vreselijk zuchtte.
Het oude vrouwtje durfde niet te ademen. Ze hield zich klaar om dadelijk, bij de geringste beweging van zijn hoofd in haar richting, haar bed in te duiken. Hij was echter helemaal in beslag genomen door het geld. Eindelijk stond hij met een laatste benauwde zucht op, stopte het goud en zilver weer in de vensterbank, hamerde de plank erop, en verdween gillend met de laatste slag van twaalven.
Na deze vreselijk spannende nacht, kon het arme, oude vrouwtje met geen mogelijkheid nog slapen. Ze had het gevoel alsof er in elke hoek van de kamer vreemde wezens met vurige ogen naar haar zaten te staren! De nacht leek eindeloos lang te duren. Buiten ruiste de regen, het ging maar door, en ze probeerde zich voor te stellen hoe ze de volgende ochtend - die misschien wel nooit aan zou breken - over de velden zou dwalen, met een blauwe hemel boven haar en de horizon in haar ogen. Ze verlangde met heel haar wezen naar het daglicht. Eindelijk was het zover. Buiten, boven de donkere, plassende regen kleurden de wolken zich grijs: het licht, mat en zwaar, verspreidde zich uit het oosten naar de rest van de wereld. Het oude vrouwtje was op het laatst toch een beetje ingedommeld, maar toen ze zich bewust werd van de schemer, sprong ze met een kreet van blijdschap haar bed uit.
Snel kleedde ze zich aan, en - de deur piepte - ze ging naar beneden. Niemand had haar gehoord. Rijkelui kunnen blijven slapen zolang ze willen en daarom hebben ze zachte kussens van fijne veren of zwanendons, met slopen van satijn.
Het oude vrouwtje wachtte geduldig in de mooie kamer. Nu had ze niets meer te vrezen. Er waren al mensen op in het stadje: een wagen reed langzaam voorbij, en ze hoorde twee mannen met elkaar praten.
Eindelijk kwam er ook beweging in het huis. Een slaperig dienstmeisje stak haar hoofd om de deur, en schrok toen ze het vrouwtje aan de tafel zag zitten. "Is het spook geweest?"
"Ja! En maak je baas maar wakker. Er is heel veel geld in de vensterbank boven!"
In een oogwenk was de dienstmeid verdwenen, en al heel gauw was iedereen in de woning op. Men ging in een kring om het oude vrouwtje heen staan en zij vertelde in geuren en kleuren wat zij de afgelopen nacht gezien en gehoord had. Zij had rode wangen van opwinding en knikte, bij het opnieuw beleven van haar avontuur telkens met haar hoofd.
Men wilde haar eerst niet geloven. Had zij niet gedroomd? Ze glimlachte. Nee! Ze wist het zeker. Ze hoorde in haar oren nog de hamerslagen van het spook.
"Ga maar kijken. Dan zal de rijkdom jullie in de schoot vallen."
Men geloofde haar nog steeds niet toen men de vensterbank openbrak. Daarna moest men haar echter wel geloven! Want het geld sprong, net als de vorige nacht, over de vloer. Ho! Wat hadden die gouden tientjes een haast om uit hun gevangenschap te komen. Ze wisten wel dat ze niet in een cel hoorden, ze moesten de wijde wereld in, en daar veel kwaad en veel goed doen. Ze moesten de misdaad wekken en de misdaad bestraffen, en ze moesten de spieren van de mensheid sterk maken. En de rijksdaalders en de guldens, ja de kwartjes en de dubbeltjes volgden elkaar steeds sneller op, zoals na een zachte bui een piasregen valt. Wat hadden ze een haast, om de woorden van het oude vrouwtje waar te maken. De kinderen gristen en grabbelden.
Toen begon men elkaar te vragen, wat er toch wel ooit in het huis gebeurd kon zijn, en men dacht lange tijd na over de vreemde geschiedenis. Eindelijk zei de oude heer dat er enige tijd geleden een gierigaard had gewoond, een man die niet om God en gebod gaf en geen liefde en mededogen kende. Ooit had hij een oude zieke man, die de huur niet kon betalen, op straat gezet. Hij had het geld lief, als een bloem het licht: hij kon niet zonder leven. Ieder dubbeltje dat hij moest uitgeven, scheen hem aan de handen te blijven plakken en met moeite schudde hij het af.
Wie zó denkt en doet, zal, hoe dan ook, een misdadiger worden. Wie overdag niets anders doet dan over zijn geld waken, droomt er ook 's nachts over, en in het duister rijpen de sluwe plannen, die in het daglicht uitgevoerd gaan worden. De handen van een gierigaard beven 's ochtends van begeerte, zoals van iemand die teveel drinkt, om het geld tussen zijn vingers te voelen. De een leent geld tegen woekerrente, de ander heelt of bedriegt, of laat anderen voor hem smokkelen. Maar ze belanden lang niet allemaal in de gevangenis! Nee, velen zijn zelfs tijdens hun leven gerespecteerde burgers, want geld oefent op iedereen een zwarte macht uit.
Ook deze gierigaard was zo'n slecht mens geweest: men wist niet veel van hem, maar dit wel. Er deden veel verhalen de ronde. Men vertelde hoe hij zonder nadenken het huis van een gezin had verkocht dat altijd braaf de huur had betaald, enkel en alleen omdat hij belust was geweest op een snelle winst. Wat een vloek!
Hij stierf zonder dat iemand zich om hem bekommerde. Hij werd van de armen begraven, omdat men geen cent vond in het grote huis, hoeveel geld hij daarvoor ook had opgenomen. Waar kon het gebleven zijn? Men zocht het hele huis af, speurde in alle hoeken en gaten. Men keek elke centimeter in de kasten na, maar er hingen alleen afgedragen kleren in. Niemand heeft ooit aan de vensterbank gedacht, want wie zou vermoeden dat je in een vensterbank geld kan verstoppen? Zolang men de schat nog niet had gevonden, keerde de vrek naar deze kamer terug. Iedere nacht moest hij voor straf het geld tellen, precies zoals hij het tijdens zijn leven had gedaan, net zo lang tot het weer onder de mensen zou rollen. "Nu zal hij niet meet terugkomen," zei de oude heer. "Wat zou hij nog bij ons moeten doen? Op het kerkhof is zijn plaats en zijn geraamte blijft in de doodskist geklemd." - "Is dat waar?" vroeg het oude vrouwtje verrukt. "Dan heb ik hem verlost."
"Ja, en daarvoor mag je bij ons blijven!"
"En wat moet ik hier dan doen? Nee, nee, over de weg moet ik gaan, onder de bomen staan, zwerven en... sterven." Ze legde de versleten rok over haar hoofd, en ze keek niet een keer om. De regen sloeg nog steeds over de wegen, en de wind striemde. De kinderen riepen haar wat na, woorden van kinderen, die alleen oude mensen begrijpen die veel hebben gezien, en ze glimlachte, terwijl het water weer in haar schoenen drong...
1

zondag 17 december 2023

spook van de schele pijp

Het spook van de Schele Pijp- Een Fries griezelverhaal over de geest van een gierige vrek

Op de stins die bij Veenwouden heeft gestaan, dicht bij de 'skillige pijp', de schele brug, die over de weg naar Dokkum is geslagen, waar de vaart in schuine richting het rijspoor snijdt, woonde een oude man, die zijn hele leven niets anders had gedaan als geld oppotten. Al het goud en zilver dat hij verzameld had bewaarde hij in een loden kist, die in een lege kamer stond, die altijd met zware grendels was gesloten. Op den duur vond hij het toch te gevaarlijk om die schat boven aarde te bewaren en hij besloot haar onder de grond te verbergen.

Om zeker te zijn dat niemand haar ooit zou vinden, had hij de hulp van de duivel ingeroepen. In het toverboek van Magister Albertus de Grote had hij een formule gevonden, die zonder haperen driemaal achter elkaar moet worden opgezegd om de duivel te doen komen en hem de bewaking van de schat op te dragen, zodat de munten nooit meer door de wereld zouden rollen.

Het spook van de Schele Pijp
Op een donkere winteravond rond Kerstmis bracht hij met behulp van zijn ezel de kist met geld naar zijn tuin, groef met veel inspanning een groot gat bij het weifelend licht van een lantaarn, liet de kist erin zinken, bedekte alles weer met aarde en zei driemaal de bezwering op. Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of een koude windvlaag streek door de bomen. De oude vrek was tevreden; nu wist hij, dat de duivel hem helpen zou. Tot het laatste toe wilde hij de plek bekijken waar hij het geld, het enige waarvoor hij geleefd had, aan de aarde had toevertrouwd. Daarom ging hij achterstevoren op de ezel zitten met de lantaarn in de hand en reed zo naar de stins terug.

De duivel laat zich echter altijd duur betalen voor zijn hulp. In het donker struikelde de ezel, de oude heer viel eraf en kwam zo ongelukkig te vallen, dat hij zijn nek brak. Zijn erfgenamen, die het hele slot doorzochten zonder iets te vinden, begroeven hem waar de ezel hem had afgeworpen en gingen teleurgesteld weer naar huis terug.

De mensen uit de buurt begrepen wel dat het geld in de tuin begraven moest zijn en ze waren avond aan avond aan het spitten. Eens stootten ze op een loden kist, maar die zonk dieper en dieper weg bij elke stoot met de spade. Het geld heeft daar zijn tijd nog niet uitgediend, dachten ze en gaven het op.

De oude vrek kon geen rust vinden, ook niet nadat het slot met de grond gelijk was gemaakt en de hoge bomen in de tuin waren gerooid. In de nacht tussen de beide kerstdagen zag men hem altijd op zijn ezel rondrijden; daar zat hij achterstevoren op met de staart van het dier in de ene hand en in de andere de lantaarn, die zijn grijnzend gezicht verlichtte.

In andere nachten zag men hem ook. Kleurrijk gekleed met een rode mantel om de schouders geslagen, een witte slaapmuts op het hoofd en muilen met gele hielen aan de voeten, deed hij de ronde door de vroegere slottuin om bij de brug in het water te verdwijnen. Menigeen maakte een grote omweg om hem op maanlichte nachten niet te ontmoeten, maar ook zonder dat hij zich vertoonde kon de oude heer gevaarlijk zijn.

Vroeg in de morgen ging een veenarbeider, vergezeld van een jongen, naar het veld. Druk pratend liepen zij bij de Schele Pijp, toen de woorden de arbeider eensklaps in de mond bleven steken, want hij werd door een onzichtbare hand opgenomen en in de sloot geworpen.

Een ander, die daar op een zomeravond voorbij kwam, kon opeens niet verder; hij zag niemand, maar werd door knokige handen tegengehouden want de oude heer wilde hem niet voorbij laten gaan.

Het is ook gebeurd dat een rijdende wagen over de brugleuning in de vaart werd gezet; niet lang daarna reed een brouwer over de brug, toen hij achter zich het balken van een ezel hoorde. Dadelijk begreep hij wie hem volgde en legde de zweep over de paarden. Dat was zijn geluk, want nauwelijks was hij over de brug, of die stortte achter hem in.

Iedereen vond dat de oude lang genoeg had gespookt en met beide handen werd het aanbod van de beroemde duivelbanner, Miente van Veenwouden aangegrepen om de geest voorgoed van de Schele Pijp te verbannen. Op een avond kwam Hendrik Miente op een boerenwagen met vier paarden bespannen naar de brug gereden. Niet minder dan zes geestenbezweerders uit de Friese woudstreek vergezelden hem. Het werk zou niet gemakkelijk zijn, want de duivel was ermee gemoeid.

Het liep tegen middernacht toen ze het spook zagen wandelen. Onmiddellijk sprak Hendrik de zeven krachtige woorden waaraan elke schim, of hij wil of niet moet gehoorzamen en waarlijk, de geest naderde hem. "Kom nu maar bij ons op de wagen!" zei Hendrik overmoedig. De geest moest dat bevel opvolgen, hij nam een sprong en kwam tussen de zes mensen terecht, die zonder ophouden hun bezweringen opzegden.

Hendrik, die op het voorkrat zat, dreef de paarden aan en wilde wegrijden, maar dat ging niet. Hoe de paarden ook trokken en rukten, hoe ze zich schrap zetten en van angst snoven, ze vorderden niet. In enkele uren, waarin ze doornat van zweet geworden waren, hadden ze amper enkele meters afgelegd.

Daar sloeg het twee uur op de toren van Veenwouden en met de laatste slag scheen de betovering verbroken. De paarden holden dwars door de velden over sloten en heggen in de richting van Roodkerk. Niet ver van het dorp is een grondeloos diepe kolk, de Boompoel, en daar ging het regelrecht naar toe. Hendrik zag het gevaar, op het laatste ogenblik liet hij zich van de wagen vallen en bleef daardoor behouden. De anderen waren evenwel verloren. Ze stortten met paarden en wagen en al in de poel en verzonken voor eeuwig. Geen haar, geen splinter, geen nagel heeft men ooit teruggevonden. Noch de wagen, noch de vier paarden, noch de zes duivelbanners zijn ooit weer boven water gekomen; de duivel heeft ze voorgoed in zijn macht.

Sindsdien spookt het niet meer bij de Schele Pijp.

zaterdag 16 december 2023

scrooge

 Marley was dood, om daarmee te beginnen. Hieromtrent bestaat niet de minste twijfel. De akte voor zijn begrafenis was ondertekend door de geestelijke, door de kostervoorzanger, door de begrafenisondernemer en de eerste rouwdrager.

Scrooge ondertekende haar. En Scrooge's naam was solvent aan de Beurs voor ieder stuk, waarop hij zijn handtekening beliefde te zetten. De oude Marley was zo dood als een deurnagel.
Let wel, ik heb niet in het minst de bedoeling te beweren, dat ik uit eigen ervaring zou weten, wat voor aparts doods er aan een deurnagel is. Ik zelf zou meer geneigd zijn een doodkist-nagel als het doodste ding te beschouwen onder wat er aan ijzerwaren in de handel is. Maar in de vergelijking schuilt de wijsheid onzer voorvaderen; en mijn ongewijde handen zullen daar niet aan raken, of het ware met 's lands welzijn gedaan. Daarom zult gij mij toestaan nog eens plechtig te herhalen, dat Marley zo dood was als een deurnagel.
Wist Scrooge dat hij dood was? Natuurlijk wist hij dat. Hoe kon het ook anders? Scrooge en hij waren ik weet niet sinds hoeveel jaren compagnons. Scrooge was zijn enige executeur, zijn enige administrateur, zijn enige cessionaris, zijn enige overblijvende erfgenaam, zijn enige vriend en de enige rouwdrager. En Scrooge was zelfs niet zo terneer geslagen onder de droevige gebeurtenis, dat hij zich niet een voortreffelijk zakenman toonde op de dag der begrafenis cn deze vierde met een voordelige transactie.
Het gewag maken van Marley's begrafenis brengt mij weer tot mijn punt van uitgang terug. Er is geen twijfel aan, dat Marley dood was. Dit moet men zich duidelijk voor de geest houden, of er kan niets wonderlijks gelegen zijn in het verhaal, dat ik ga vertellen. Indien wij er niet volkomen van overtuigd waren, dat Hamlet's vader voor de aanvang van het stuk gestorven is, dan zou er in het feit dat hij, 's nachts in de oostenwind op zijn eigen wallen een wandelingetje maakt, niets merkwaardigers gelegen zijn dan in het geval van onverschillig welke andere heer van middelbare leeftijd, die het dwaze denkbeeld zou krijgen na het invallen van de duisternis op een winderige plaats, bijvoorbeeld bij de Sint Paulskathedraal, te gaan wandelen, alleen om de kwetsbare verbeelding van zijn zoon te ontstellen.
Scrooge had de naam van de oude Marley nimmer laten wegnemen. Zo stond er nog jaren boven de deur van de zaak: Scrooge en Marley. De firma stond bekend als Scrooge en Marley. Soms spraken mensen, die de zaak niet kenden, Scrooge met Scrooge aan, soms met Marley, maar hij antwoordde op beide namen. Het was hem volmaakt hetzelfde. O, maar hij was een uitzuiger, Scrooge! Een knijpende, wringende, schrapende, graaiende, hebzuchtige, oude zondaar! Hard en scherp als vuursteen, waaruit nooit staal een flinke vonk sloeg, heimelijk, eenzelvig, en op zijn eentje als een oester. De koude, die in hem was, verstijfde zijn oude gelaatstrekken, doorbeet vinnig zijn puntige neus, rimpelde zijn wangen, verstramde zijn gang, maakte zijn ogen rood, zijn dunne lippen blauwen sprak bijtend uit zijn snerpende stem. V orstige rijm lag op zijn hoofd, op zijn wenkbrauwen en om zijn ongeschoren kin. Hij droeg zijn vriestemperatuur overal met zich mee, in de hondsdagen maakte hij zijn kantoor als ijs en hij deed die kou geen graad ontdooien met Kerstmis.
Uitwendige hitte en koude hadden weinig invloed op Scrooge. Warmte kon hem niet verwarmen en winterweer kon hem niet doen kleumen. Geen wind die blies was guurder dan hij, geen neerjagende sneeuw meer op haar doel gericht, geen slagregen onverbiddelijker voor elke smeekbede. Slecht weer had geen vat op hem. De hevigste regen en sneeuwen hagel, en buien van regen en sneeuw tegelijk, konden er zich op beroemen slechts één ding op hem voor te hebben. Die schoven nog al eens flink af, en dat deed Scrooge nooit. Niemand hield hem ooit op straat staande om hem met opgewekt gezicht te vragen: "Mijn beste Scrooge, hoe gaat het je? Wanneer zie ik je weer eens bij me?" Geen bedelaar bad hem ooit om een aalmoes, nooit vroegen kinderen hem hoe laat het was, geen man of vrouw verzocht Scrooge ooit hem de weg hierheen of daarheen te wijzen. Zelfs de honden van de blinden schenen hem te kennen en trokken, als zij hem zagen aankomen, hun eigenaars naar gangen en portieken, en kwispelstaartten alsof zij wilden zeggen: "Helemaal geen ogen te hebben is beter dan een boos oog te hebben. blinde meester!"
Maar wat kon Scrooge dit schelen? Het was juist wat hij wenste. Zijdelings zijn weg te gaan langs de drukke paden van het leven, elk menselijk medegevoel waarschuwend zich op een afstand te houden, dat was volgens hen, die hem kenden, het enige wat Scrooge verlangde.
Op zekere dag, die heuglijkste van alle heuglijke dagen des jaars, op Kerstavond, was de oude Scrooge druk bezig op zijn kantoor. Het was guur en bijtend koud, en mistig bovendien, en hij kon horen, hoe de voorbijgangers buiten in de steeg bliezen, hun armen tegen de borst sloegen en met hun voeten op de straatstenen stampten om ze te warmen. De stadsklokken hadden zo juist drie uur geslagen, maar het was al helemaal donker - het was trouwens de hele dag niet licht geweest - en voor de vensterruiten der naburige kantoren brandden kaarsen als rossige vegen op de tastbare dikke, donkere lucht. De mist drong door elke kier en door elk sleutelgat en was buiten z6 dik, dat, alhoewel de steeg een van de allernauwste was, de huizen aan de overkant spookachtige gestalten leken. Bij het zien neerslaan van die vuile damp, die ieder ding verduisterde, zou men gedacht hebben, dat de natuur hier vlakbij haar verblijf had en bezig was met brouwen op grote schaal. De deur van Scrooge's kantoor stond open, opdat hij het oog kon houden op zijn klerk, die in een klein en triest vertrekje daarnaast, een soort van bergruimte, brieven zat te copiëren. Scrooge had een bijzonder klein vuur, maar het vuur van de klerk was nog zoveel kleiner, dat het precies één brandend kooltje leek. Hij kon het echter niet bijvullen, want Scrooge hield de kolenbak in zijn eigen vertrek, en als de klerk met de schop binnenkwam, kon hij er vast en zeker staat op maken, zijn meester te horen voorspellen, dat, als dit zo doorging, zij uit elkaar zouden moeten gaan.
Daarom sloeg de klerk zijn witte das om en trachtte zich te warmen aan de kaars, in welke poging hij niet slaagde, want hij was geen man van grote verbeeldingskracht.
"Vrolijk Kerstfeest, oom! En God zegene u!" riep een opgewekte stem. Het was de stem van Scrooge's neef, die zo vlug was binnengekomen, dat dit stemgeluid voor Scrooge het eerste teken was van zijn nabijheid.
"Ach wat," zei Srooge, "onzin."
Hij had zich in de mist en in de vorstkoude zo warm gelopen, deze neef van Scrooge, dat hij er helemaal van gloeide, zijn gezicht was blozend en knap, zijn ogen tintelden en zijn adem was zichtbaar als damp.
"Kerstmis onzin, oom? Dat meent u toch niet, hoop ik?"
"Dat meen ik wel!" zei Scrooge. "Vrolijk Kerstfeest! Welk recht heb je om vrolijk te zijn? Welke reden heb je om vrolijk te zijn? Je bent arm genoeg."
"Kom nou," antwoordde de neef opgewekt, "welk recht hebt u om zo somber te zijn? Welke reden hebt u om zo knorrig te zijn? U is rijk genoeg!"
Scrooge, die zo gauw geen beter antwoord klaar had, herhaalde: "Ach wat!" en liet erop volgen: "Onzin!"
"Niet zo'n mopperaar zijn, oom," zei de neef.
"Wat kan ik anders zijn," zei de oom, "als ik in een wereld van gekken moet leven als deze? Vrolijk Kerstfeest! Naar de maan met dat vrolijk Kerstfeest! Wat is de Kersttijd anders voor iemand dan een tijd om rekeningen te betalen zonder het geld ervoor te hebben, een tijd, waarin je je weer een jaar ouder en geen uur rijker voelt, een tijd, om zijn boeken op te maken en iedere post, in dè loop van een vol dozijn maanden daarin opgetekend, als een dreigend ding voor je te zien? Als ik het voor het zeggen had," ging Scrooge verontwaardigd voort, "dan zou ik iedere gek, die rondloopt met dat vrolijk Kerstfeest op de lippen, met zijn eigen pudding gaar laten koken en hem laten begraven met een hulsttak in zijn hart. Ja waarachtig, dat zou ik doen!"
"Oom!" vermaande de neef.
"Neef," antwoordde de oom streng, "vier jij Kerstmis op jouw manier en laat mij het op mijn manier doen."
"Vieren!" antwoordde Scrooge's neef. "Maar u viert het niet."
"Laat mij het dan negeren," zei Scrooge. "Dat het jou veel geluk brenge! Net zoveel als het je al ooit gebracht heeft."
"Er zijn veel dingen, waarvan ik het geluk had kunnen genieten, maar waarvan ik, ik moet het bekennen, niet heb geprofiteerd," antwoordde de neef. "Daar valt Kerstmis ook onder. Maar ik mag toch wel verzekeren, dat ik aan de Kersttijd, telkens als die kwam, - afgescheiden van de eerbied, die men aan zijn gewijde naam en oorsprong verschuldigd is, als men iets wat tot Kerstmis behoort althans daarvan afscheiden kan, - steeds gedacht heb als aan een goede tijd, een vriendelijke, vergevende, liefdadige, aangename tijd, de enige tijd die ik ken in de lange kalender van het jaar, waarin mannen en vrouwen als bij onderlinge afspraak ongedwongen hun gesloten harten schijnen te openen en aan de mensen van geringe stand denken als aan werkelijke reisgenoten naar het graf en niet als aan een ander soort van schepsels, op weg naar een andere bestemming. En daarom, oom, al heeft die tijd ook nooit het geringste stukje goud of zilver in mijn zak gebracht, geloof ik, dat hij mij goed gedaan heeft en mij zal blijven goed doen, en ik zeg: God zegene hem!"
De klerk in het berghok klapte onwillekeurig in de handen. Maar het onvoegzame daarvan onmiddellijk inziende, pookte hij in het vuur, en doofde daarmede het laatste vonkje voorgoed uit. "Als ik van jou nog één geluid hoor," zei Scrooge, "kun je Kerstmis vieren met het verlies van je betrekking."
Toen wendde hij zich weer tot zijn neef en zei: "Je bent een uitstekend redenaar, mijnheer. Ik vraag me af, waarom je geen lid wordt van het parlement."
"Wees niet boos, oom. Toe, kom morgen bij ons eten."
Scrooge zei dat hij hem eerder wilde zien; ja, dat zei hij. Hij gebruikte de hele uitdrukking en zei, dat hij hem eerder in dat uiterste wilde zien.
"Maar," riep Scrooge's neef uit. "Waarom?"
"Waarom ben je gaan trouwen?" vroeg Scrooge.
"Omdat ik verliefd was."
"Omdat je verliefd was," smaalde Scrooge, alsof dat het enige ding ter wereld was wat nog belachelijker was dan een vrolijk Kerstfeest, "goedemiddag!"
"Komaan, oom, maar voor mijn huwelijk kwam u mij toch ook nooit opzoeken! Waarom geeft u dit nu als reden op?"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"Ik verlang niets van u, ik vraag u om niets. Waarom kunnen wij geen vrienden zijn?"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"Het spijt mij van ganser harte, dat u zo op uw stuk blijft staan. Wij hebben nooit een kwestie gehad, waarin ik tegenover u stond. Maar ik heb mijn best gedaan om wille van Kerstmis, en ik zal mijn Kersthumeur tot het laatste toe bewaren. En daarom, oom: een vrolijk Kerstfeest!"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
"En een gelukkig nieuwjaar!"
"Goedemiddag," zei Scrooge.
Zijn neef ging desondanks zonder een onvriendelijk woord de kamer uit. Bij de andere deur bleef hij even staan, om de wens van de dag te richten tot de klerk, die, zo koud als hij was, warmer was dan Scrooge, want hij gaf hem hartelijk zijn wens terug. "Daar heb je er nog zo een," bromde Scrooge, die het, gehoord had, "mijn klerk met vijftien shillings per week en een vrouw en een huishouden praat ook al van een vrolijk Kerstfeest! Ik ga naar een gekkenhuis!"
Toen deze gek Scrooge's neef uitliet, liet hij tegelijkertijd twee andere lieden in. Het waren twee deftige heren met een aangenaam uiterlijk, die nu met hun hoed in hun hand in Scrooge's kantoor stonden. Zij droegen boeken en papieren onder de arm en bogen voor Scrooge.
"Scrooge en Marley, als ik het wel heb?" zei een van de heren, terwijl hij zijn lijst raadpleegde. "Heb ik het genoegen te spreken met mijnheer Scrooge of met mijnheer Marley?"
"Mijnheer Marley is al zeven jaren dood," antwoordde Scrooge. "Vandaag precies zeven jaren geleden is hij gestorven."
"Wij twijfelen er niet aan of zijn liefdadigheid vindt een uitstekend vertegenwoordiger in zijn achtergebleven compagnon," zei de mijnheer, terwijl hij zijn geloofsbrieven overreikte.
Dat was zeker het geval, want het waren twee verwante geesten geweest. Bij het dreigend woord liefdadigheid fronste Scrooge de wenkbrauwen, hij schudde het hoofd en gaf de geloofsbrieven weer terug.
"Op dit feestelijk tijdstip van het jaar, mijnheer Scrooge," zei de mijnheer, terwijl hij een pen nam, "is het meer nog dan anders gewenst, dat we wat terzijde leggen voor de armen en behoeftigen, die het hard hebben op dit ogenblik. Duizenden hebben niet eens het allernoodzakelijkste, honderdduizenden missen de gewone geringe dingen, waarmee zij het zich wat aangenaam zouden kunnen maken."
"Zijn er dan geen gevangenissen?" vroeg Scrooge.
"Ja, die zijn er een heleboel," zei de mijnheer, terwijl hij zijn pen weer neerlegde.
"En de rijkswerkinrichtingen?" vroeg Scrooge, "gaan die niet door?"
"Ja, die gaan door," antwoordde de mijnheer. "Maar ik wilde dat ik kon zeggen, dat ze verdwenen waren."
"En de Tredmolen en het Bedelarijverbod zijn allebei nog in volle werking?" vroeg Scrooge.
"Die zijn allebei nog in volle werking, mijnheer."
"O, ik was al bang, door wat u eerst zei, dat er iets gebeurd was wat hen in hun nuttige werkzaamheid had stilgezet," zei Scrooge. "Het doet mij genoegen te horen, dat dit niet het geval is."
"In de overtuiging, dat zij moeilijk de grote menigte wat christelijke vreugde kunnen verschaffen naar ziel en lichaam," antwoordde de mijnheer, "zijn enigen van ons bezig te trachten een fonds bijeen te brengen, om voor de armen wat eten en drinken en wat brandstof voor verwarming te kopen. Wij kozen deze tijd, omdat hij boven iedere andere de tijd is, waarin de nood zich dringend doet gevoelen en de overvloed zich verheugt. Voor welk bedrag mag ik u inschrijven?"
"Voor geen cent," antwoordde Scrooge.
"Gij wenst dus onbekend te blijven?"
"Ik wens met rust gelaten te worden," antwoordde Scrooge. "Gij vraagt mij wat ik wens en daar hebt ge mijn antwoord. Zelf maak ik mij niet vrolijk met Kerstmis, en het zit er bij mij niet aan om leeglopende lieden vrolijk te maken. Ik geef mijn bijdragen om de inrichtingen in stand te helpen houden die ik daarnet opnoemde, dat kost mij al genoeg, en die het nodig hebben moeten daar naar toe gaan."
"Velen kunnen er niet naar toe, en velen zouden liever sterven."
"Als zij liever sterven," zei Scrooge, "laat ze dat dan doen en het bevolkingsoverschot verminderen. Overigens wilt u mij wel verontschuldigen, ik weet die dingen niet."
"Maar u zou ze kunnen weten," merkte de heer op.
"Het zijn mijn zaken niet," antwoordde Scrooge. "Het is voor een man voldoende als hij zich bezighoudt met zijn eigen zaken en zijn neus niet in die van anderen steekt. Met de mijne heb ik het al druk genoeg. Goedemiddag, heren!"
Wel inziende dat het nutteloos zou zijn, hun zaak verder te bepleiten gingen de heren heen. Scrooge hervatte zijn werk met een verhoogd gevoel van eigenwaarde, en in een geamuseerder stemming dan hij gewoonlijk had.
Intussen namen mist en duistenis zo toe, dat overal mensen met brandende toortsen verschenen, die hun dienst aanboden om voor de paarden der rijtuigen uit te lopen en hun de weg te wijzen. De oude kerktoren, wiens norse klok van uit een gothisch muurvenster altijd heimelijk op Scrooge neerkeek, werd onzichtbaar en sloeg zijn uren en kwartieren in de wolken met bevende en sidderende nagalmen, alsof hij daarboven klappertandde in zijn bevroren hoofd. De koude werd vinnig. In de hoofdstraat bij de hoek van de steeg waren arbeiders bezig de gasleiding te herstellen, zij hadden een groot vuur aangemaakt in een komfoor, waarrond haveloze mannen en jongens stonden samengedromd, die hun handen warmden en in verrukking met hun ogen knipperden tegen de gloed. Aan de waterkraan, aan haar eenzaamheid overgelaten, bevroor onmiddellijk het overstromende water, dat veranderde in grimmig ijs. Het heldere licht der winkelramen, waarachter hulsttakjes en bessen opensprongen in de hitte der etalagelampen, maakte de bleke gezichten der voorbijgangers rood. De winkels van poelier en kruidenier vertoonden een bont tafereel, een glorieus schouwspel, waarvan het bijna niet te geloven was, dat zulke doodgewone dingen als koop en verkoop er nog iets mee te maken hadden. De Lord Mayor gaf in de voorname deftigheid van zijn luisterrijk Mansion House aan zijn vijftigtal koks en butlers opdracht Kerstmis te vieren zoals het in het huis van een Lord Mayor betaamt, en zelfs de kleine kleermaker, die hij 's maandags te voren nog met vijf shillings beboet had wegens dronkenschap en dreigementen in het openbaar, maakte op zijn zolderkamertje de pudding voor morgen gereed, terwijl zijn magere vrouw met de zuigeling de deur uitging om het vlees te kopen.
En nog mistiger werd het en nog kouder. Een doordringende, snerpende, bijtende kou. Indien de goede St. Dunstan de neus van de Boze Geest slechts vluchtig had beroerd met de aanraking van een weer als dit, in plaats van zijn gewone wapens tegen hem te gebruiken, dan zou hij uit alle macht er op los hebben gebruld. De eigenaar van een schriele, jonge neus, beknaagd en beknabbeld door de hongerige kou, zoals benen beknaagd worden door honden, bukte zich naar Scrooge's sleutelgat, om hem te vergasten op een Kerstlied, maar bij de eerste tonen van "God zegene u, lieve, goede man, dat u geen leed mag treffen!" greep Scrooge met zulk een energiek gebaar naar zijn liniaal, dat de zanger er in angst vandoor ging, het sleutelgat overlatend aan de mist en de nog meer bij Scrooge horende vorst.
Eindelijk kwam het uur waarop het kantoor moest worden gesloten. Met wrevel gleed Scrooge van zijn kruk en gaf dit feit stilzwijgend te verstaan aan de klerk in de bergruimte, die er al op wachtte, onmiddellijk de kaars uitblies en zijn hoed opzette.
"Je wou morgen de hele dag vrij hebben, veronderstel ik?" zei Scrooge.
"Ja mijnheer, als u dat uitkomt."
"Het komt mij helemaal niet uit," zei Scrooge, "en het is niet billijk ook. Ik wil wedden, dat, als ik je er een halve kroon voor inhield, je je tekort gedaan zoudt voelen."
De klerk lachte slapjes.
"Maar mij acht je helemaal niet tekort gedaan als ik je een hele dag loon uitbetaal voor niets doen."
De klerk merkte op, dat dat maar eens in het jaar voorkwam.
"Een armzalige verontschuldiging, om elke vijf-en-twintigste december iemands zak te rollen," zei Scrooge, terwijl hij zijn overjas tot aan zijn kin dichtknoopte. "Maar ik dacht wel, dat je de hele dag vrij zoudt willen hebben. Kom overmorgen daarom des te vroeger."
De klerk beloofde, dat hij het zou doen, en Scrooge ging met een grauw de deur uit. Het kantoor was in een oogwenk gesloten, en de klerk maakte, terwijl de lange einden van zijn witte das om zijn middel wapperden, want een overjas was hij niet rijk, op Cornhill aan het eind van een dubbele rij jongens wel twintig keer een glijbaantje ter ere van het feit dat het Kerstavond was; toen rende hij naar huis in Camden Town zo hard als hij maar kon, om blindemannetje te gaan spelen.
Scrooge gebruikte zijn sombere maaltijd in zijn gewone, sombere herberg, en toen hij al de nieuwsbladen gelezen had en voor het overige van de avond de tijd had gedood met het bladeren in zijn rekening-courantboek, ging hij naar huis om te slapen. Hij woonde op kamers, die eens aan zijn overleden compagnon hadden toebehoord. Het waren donkere, in elkaar lopende vertrekken, in een stuurs uitziend hoog gebouw op een binnenplaatsje, waar het zo weinig thuis hoorde, dat men niet ontkwam aan de gedachte, hoe het daar naar toe gelopen moest zijn toen het in zijn jeugd verstoppertje speelde met andere huizen en de weg niet meer had terug geweten. Het was nu tamelijk oud en het was erg somber, want behalve Scrooge woonde er niemand in; de andere vertrekken waren alle als kantoorlokalen verhuurd. Het binnenplaatsje was zo donker, dat zelfs Scrooge, die er iedere steen van kende, genoodzaakt was met zijn handen rond te tasten. Mist en ijzel hingen zo dik in de zwarte, oude portiek van het huis, dat het leek of de geest van het Weer zich in droefgeestig gepeins op de drempel had neergezet.
Nu is het een vaststaand feit, dat er in het geheel niets bijzonders was aan de deurklopper, behalve dat hij zeer groot was. Evenzeer is het een vaststaand feit, dat Scrooge hem zo lang als hij hier woonde iedere morgen en iedere avond had gezien. Een vaststaand feit is het ook, dat Scrooge net zo weinig - wat men noemt - verbeeldingskracht had als onverschillig welke andere man in de city van Londen, daarbij inbegrepen, wat stoutmoedig gezegd is, het gemeentebestuur, de schepenen en de leden van de stadsgilden. Men houde ook goed in het oog, dat Scrooge geen gedachte meer aan Marley had gehad sinds hij die middag even op zijn zeven jaar geleden overleden compagnon had gezinspeeld.
En laat dan iemand mij verklaren, indien hij daartoe in staat is, hoe het kwam, dat Scrooge, na de sleutel in het sleutelgat van de deur gestoken te hebben, in de deurklopper, zonder dat deze tussentijds enige verandering had ondergaan, geen deurklopper zag, maar het gezicht van Marley! Het gezicht van Marley... Het was niet door een ondoordringbare duisternis omgeven zoals de andere voorwerpen op het plaatsje; er scheen integendeel een lichtglans omheen, zoals om een bedorven kreeft in een donkere kelder. Het was niet boos of dreigend, maar het keek naar Scrooge zoals Marley gewend was te kijken: de spookachtige bril naar het spookachtige voorhoofd geschoven. Zijn haren waren wonderlijk in beweging als op een windtocht of een warme luchtstroom, en zijn ogen waren, ofschoon wijd open, volmaakt bewegingloos. Dit en de lijkkleurige tint die het had, maakte het gezicht afgrijselijk, maar het afgrijselijke scheen er eerder in weerwil van het gelaat zelf en onbewust te zijn dan als deel van zijn eigen uitdrukking. Toen Scrooge strak naar het verschijnsel keek was het weer een deurklopper.
Te zeggen dat hij niet was geschrokken, of dat zijn bloed niet beklemd werd door de verschrikkelijke gewaarwording, die hem van jongs af aan vreemd was, zou onwaar zijn. Maar hij bracht zijn hand weer aan de sleutel, die hij had losgelaten, draaide hem krachtig om, ging binnen en stak zijn kaars aan.
En hij bleef werkelijk even besluiteloos staan voor hij de deur dicht deed, en inderdaad keek hij er eens behoedzaam achter, alsof hij half verwachtte te worden opgeschrikt, doordat hij Marley's pruikstaartje achterwaarts de gang in zou zien steken. Maar hij zag niets aan de achterkant van de deur dan de schroeven en de moeren, waarmee de deurklopper vast zat. Daarom zei Scrooge: "Onzin! Onzin!" en gooide met een slag de deur toe. Het geluid weergalmde door het huis met het gedreun van de donder. Elke kamer boven en ieder vat in de kelder van de wijnhandelaar beneden schenen er met een afzonderlijk echogeratel op te antwoorden. Scrooge was er niet de man naar om zich van zijn stuk te laten brengen door een echo. Hij deed de deur op slot, ging door het portaal, klom de trap op, bedaard en langzaam en terwijl hij naar boven ging snoot hij de kaars.
Je mag in het algemeen al praten van een zesspan waarmee je een stevige, ouderwetse trap oprijdt, of dat je, naar het spreekwoord, door een ondeugdelijke jonge wet van het parlement jaagt, ik echter meen te mogen zeggen, dat je een lijkkoets deze trap op gekregen had en zelfs in de breedte, het zwengelhout naar de muurkant en de deur naar de kant van de leuning, en dat bovendien nog heel gemakkelijk. De trap was er breed en ruim genoeg voor en wellicht is dat de reden, waarom Scrooge een lijkwagen voor zich uit meende te zien rijden in de donkerte. Een half dozijn straatlantaarns zou de trap onvoldoende hebben verlicht, zodat men begrijpen kan, dat het tamelijk duister was met Scrooge's vetkaars. Scrooge ging naar boven zonder zich daar in 't minst om te bekommeren. Duisternis is goedkoop, en daar was Scrooge op gesteld. Maar, voor hij, boven gekomen, zijn zware deur sloot, liep hij door zijn vertrekken om te zien of alles in orde was. Hij had een voldoende levendige herinnering aan de verschijning van Marley's gezicht om te verlangen dit te doen.
Zitkamer, slaapkamer, rommelkamer. Alles in orde. Niemand onder de tafel, niemand onder de sofa; een vuurtje in de haard, lepel en schotel gereed, en het pannetje pap op de haardplaat. Niemand onder het bed, niemand in de kast, niemand in zijn kamerjapon die in een verdachte houding tegen de muur hing. De rommelkamer zoals altijd. Een oud vuurscherm, oude schoenen, twee vismanden, een wastafel op drie poten en een pook. Volkomen gerustgesteld deed hij zijn deur toe en sloot zichzelf op, zelfs deed hij zijn deur op het nachtslot, wat zijn gewoonte niet was. Aldus tegen verrassing beveiligd deed hij zijn das af, schoot in zijn kamerjapon en in zijn sloffen, zette zijn slaapmuts op en ging voor het vuur zitten om zijn pap te eten.
Het was inderdaad maar een pover vuurtje, niets voor zulk een bitterkoude avond. Hij moest er dicht bij kruipen en er overheen buigen voor hij het minste gevoel van warmte kon onttrekken aan dit handjevol brandstof. De schouw was oud, jaren geleden gebouwd door een Hollandse koopman, en rondom afgezet met ouderwetse Hollandse tegels, die de bedoeling hadden de Schrift te illustreren. Daar waren Cains en Abels, dochters van Pharao, koninginnen van Sheba, boodschappende engelen, die uit de lucht neerdaalden op wolken als veren bedden, Abrahammen en Balthazars, apostelen die zee kozen in sauskommen en honderden figuren om zijn aandacht bezig te houden, maar steeds keerde het gezicht van Marley, die zeven jaren geleden was gestorven, als de roede van de profeet terug en slokte het andere op. Als op geen van deze tegels iets had gestaan en ze hadden het vermogen gehad om een beeld van Scrooge's verspreide gedachten tevoorschijn te toveren, dan was op elk een afbeelding gekomen van het gezicht van de oude Marley.
"Onzin!" zei Scrooge en hij wandelde door de kamer.
Na een paar keer op en neer te hebben gelopen, ging hij weer zitten. Toen hij het hoofd in zijn stoel leunde, viel zijn blik bij toeval op een bel, sinds lang niet meer in gebruik, die in de kamer hing en voor een doel, dat niemand nu meer wist, in verbinding stond met een kamer in de hoogste verdieping van het gebouw. Het was met de grootste verbazing en met een vreemd, onverklaarbaar gevoel van schrik, dat hij, terwijl hij keek, zag hoe de bel begon te zwaaien. In het begin slingerde zij zo zachtjes, dat ze nauwelijks geluid gaf, maar al gauw begon ze hard te luiden en luiden alle schellen in huis erop los.
Het kan zijn, dat het een halve minuut duurde, of een minuut, maar het leek een uur. De schellen hielden op, zoals ze begonnen waren, alle tegelijk. En op het lawaai volgde een rammelend geluid dat van diep beneden kwam, alsof iemand in de kelder van de wijnhandelaar een zware ketting over de tonnen trok. Op dit ogenblik herinnerde Scrooge zich, hoe van geesten in spookhuizen altijd verteld wordt, dat zij met kettingen slepen.
De kelderdeur vloog open met een dreunende slag, toen hoorde hij het gerammel duidelijker over de vloer van de benedenvertrekken, toen kwam het de trap op, en toen kwam het recht op zijn deur af. "En toch is het onzin!" zei Scrooge. "Ik geloof er niets van." Maar hij veranderde niettemin van kleur toen het, zonder een ogenblik stil te houden, door de zware deur heen drong en voor zijn ogen de kamer ingleed. En bij deze binnenkomst flakkerde de kwijnende vlam van het vuur even op als wilde zij zeggen: "Ik ken hem, 't is Marley's geest," en zonk toen weer ineen.
Hetzelfde gezicht, helemaal hetzelfde. Marley met zijn pruikstaartje, in zijn gewone vest, in spanbroek met laarzen en de kwasten daarvan stonden overeind zoals zijn pruikstaartje, zijn jaspanden en het haar op zijn hoofd. De ketting, waarmee hij sleepte, was rond zijn middel gesnoerd. Zij was lang en om hem heen gewonden als een staart, en was, naar Scrooge van nabij kon zien, samengesteld uit geldkistjes, sleutels, hangsloten, grootboeken, akten en zware, uit staal gevlochten beurzen. Zijn lichaam was doorzichtig, zodat Scrooge, hem gadeslaande en door zijn vest heen kijkend, de twee knopen boven zijn jaspanden van achter kon zien. Scrooge had dikwijls horen zeggen, dat Marley geen ingewanden had maar hij had het nooit geloofd tot nu toe.
Nee, hij geloofde het ook nu zelfs niet. Hoewel hij dwars door het spook heenkeek en het voor zich zag staan, hoewel hij de huiveringwekkende invloed onderging van de doodkoude ogen en zelfs nauwkeurig het weefsel zag van de opgerolde zakdoek, die om hoofd en kin was gebonden, welk windsel hij eerder nog niet had opgemerkt, toch bleef hij ongelovig en hij streed tegen zijn zintuigen.
"Wat betekent dat?" vroeg Scrooge met zijn barse en bijtende stem van altijd. "Wat wil je van mij?"
"Veel!"
Marley's stem, daar was geen twijfel aan.
"Wie ben je"
"Vraag mij, wie ik wás."
"Wie was je dan?" vroeg Scrooge, zijn stem verheffend. "Je bent erg precies voor een geest." Hij stond op het punt te zeggen: "Je bent precies tot op het naadje," maar hij verving het door: "Je bent erg precies voor een geest," wat hij geschikter vond.
"In leven was ik je compagnon Jacob Marley."
"Kun je... kun je gaan zitten?" vroeg Scrooge, terwijl hij hem twijfelachtig aankeek.
"Ja."
"Doe het dan."
Scrooge had de vraag gesteld, omdat hij niet wist of een zo doorzichtige geest in staat zou zijn zelf een stoel te nemen en hij voelde, dat, voor het geval hem dit onmogelijk was, dit de noodzakelijkheid zou meebrengen van een beschamende verklaring. Maar de geest zette zich aan de andere kant van het haardvuur neer alsof hij dit zo gewend was.
"Gij gelooft niet in mij," merkte de geest op.
"Nee," zei Scrooge.
"Welk bewijs van mijn werkelijkheid verlang je buiten dat van je zintuigen?"
"Dat weet ik niet," zei Scrooge.
"Waarom twijfel je aan je eigen zintuigen?"
"Omdat," zei Scrooge, "kleinigheden hen beïnvloeden. Een lichte maagstoring maakt ze bedrieglijk. Jij kunt een onverteerd sneetje biefstuk zijn, een hoeveelheidje mosterd, een kaaskorstje, een stukje van een ongare aardappel. Je komt eerder voort uit een vette jus, dan uit een graf, wàt je ook bent."
Scrooge was niet gewend grapjes te maken en ook nu voelde hij zich in zijn hart weinig geneigd tot scherts. De waarheid was, dat hij zijn best deed gevat te zijn met de bedoeling zijn eigen aandacht af te leiden en zijn vrees te bedwingen, want de stem van het spook verstijfde het merg in zijn gebeente. Scrooge voelde, dat het enige ogenblikken lang staren in die starre, ijzige ogen hem kwade parten zou kunnen spelen. Er was bovendien iets schrikwekkends in het helse, dat de geest als diens eigen atmosfeer omgaf. Scrooge kon dit zelf niet voelen, maar toch was het duidelijk aanwezig, want, hoewel de geest volkomen roerloos zat, bewogen zijn haren, zijn jaspanden en zijn kwasten als op de hete luchtstroom van een oven.
"Zie je deze tandenstoker?" vroeg Scrooge, snel terugkerend tot de aanval, om de daar even aangeduide reden, en, hopend, al was het slechts voor een seconde, de steenharde, verstarde blik der verschijning van zich af te wenden.
"Ja," antwoordde de geest.
"Je kijkt er niet naar," zei Scrooge.
"Maar ondanks dat zie ik hem toch," zei de geest.
"Kijk," zei Scrooge, "die behoef ik slechts in te slikken om voor de rest van mijn leven vervolgd te worden door een miljoen spookverschijningen, alle van mijn eigen schepping. Onzin, zeg ik je, Onzin!"
Bij deze woorden slaakte de geest een vreselijke gil en rammelde hij zo gruwelijk en huiveringwekkend met zijn ketens, dat Scrooge zich stijf aan zijn stoel vastklampte om niet in zwijm te vallen. Maar hoeveel groter werd nog zijn ontzetting, toen het spook, alsof het hier binnen te warm was, de band rond zijn hoofd loswikkelde en de benedenkaak daarbij tot op de borst neerklapte! Scrooge viel op zijn knieën en sloeg de handen voor het gezicht.
"Genade!" zei hij. "Verschrikkelijke verschijning, waarom kom je mij kwellen?"
"Man van de aardse geestesgesteldheid," antwoordde de geest, "geloof je in mij of geloof je niet in mij?"
"Ik geloof in je," zei Scrooge. "Ik moet wel. Maar waarom bewandelen geesten de aarde en waarom komen ze bij mij?"
"Van ieder mens," antwoordde de geest, "wordt verlangd, dat de geest in hem naar alle kanten zich onder zijn medemensen begeeft en ver en wijd wandelt onder hen, en indien de geest dit niet tijdens het leven doet, is hij veroordeeld het te doen na de dood. Hij is dan gedoemd door de wereld te dwalen, en, wee mij, getuige te zijn van datgene, waaraan hij geen deel meer kan hebben, maar waaraan hij deel had kunnen hebben op aarde om gelukkig te zijn."
Opnieuw slaakte het spook een kreet, rammelde met zijn keten en wrong zijn schimmige handen.
"Je bent geboeid," zei Scrooge. "Vertel mij eens, waarom?"
"Ik draag de keten, die ik in mijn leven gesmeed heb," hernam de geest. "Ik heb haar schalm voor schalm en el voor el gemaakt, uit eigen, vrije wil heb ik ze mij omgegord en uit eigen, vrije wil droeg ik ze. Is jou het model vreemd?" Scrooge beefde meer en meer. "Of wil je," ging de geest voort, "zwaarte en lengte kennen van de stevige keten, die je zelf draagt? Zij was zeven Kersttijden geleden precies net zo zwaar en net zo lang als deze. Je hebt er sindsdien aan voortgesmeed. Het is nu een keten van een geweldig gewicht."
Scrooge gluurde om zich heen op de vloer, in de verwachting zichzelf omgeven te zullen zien van vijftig of zestig vademen ijzeren kabel, maar hij kon niets zien. "Jacob," smeekte hij, "oude Jacob Marley, vertel mij nog meer. Maar spreek woorden van troost, Jacob."
"Troost kan ik je niet geven," antwoordde de geest. "Troost komt uit andere gebieden, Ebenezer Scrooge, en wordt gebracht door andere dienaren aan andere soorten mensen. Ook kan ik je niet vertellen wat ik wil. Slechts heel weinig is mij meer toegestaan. Ik kan niet rusten, ik kan niet toeven, ik kan nergens oponthoud hebben. Mijn geest begaf zich nooit buiten ons kantoor, let wel, in mijn leven zwierf mijn geest nooit buiten de nauwe grenzen van ons wisselhol, en ik heb nog lange tochten voor de boeg."
Het was Scrooge's gewoonte, als hij nadacht zijn handen in zijn broekzakken te steken. Overdenkend wat de geest hem gezegd had deed hij dat nu ook, zonder echter zijn ogen op te slaan of uit zijn geknielde houding overeind te komen. "Je moet er wel erg langzaam mee geweest zijn, Jacob," zei Scrooge, op zakelijke toon, maar niettemin bescheiden en eerbiedig.
"Langzaam!" herhaalde de geest.
"Zeven jaar dood," zei Scrooge. "En al die tijd gereisd!"
"Al die tijd," antwoordde de geest. "Geen rust, geen vrede. En onafgebroken door wroeging gekweld."
"Reis je vlug?" vroeg Scrooge.
"Op de vleugelen van de wind," antwoordde de geest.
"Dan moet je in die zeven jaren al heel wat streken doorkruist hebben," zei Scrooge.
Bij deze woorden slaakte de geest opnieuw een kreet en rammelde zo luid en afschuwelijk met zijn keten in de doodse stilte van de nacht, dat de nachtwaker gerechtigd zou zijn geweest tot een aanklacht wegens burengerucht.
"O gevangene, gebondene en dubbelgekluisterde," riep het spook, "om niet te weten, dat eeuwen van onafgebroken inspanning door de onsterfelijke schepselen voor deze aarde moeten worden opgelost in de eeuwigheid, vooraleer het goede, waarvoor zij vatbaar is, tot volle ontwikkeling is gekomen! Niet te weten, dat voor elke christelijke ziel, met goede wil werkzaam in haar eigen, kleine kring, wat deze ook zij, het sterfelijk leven te kort is voor de onbeperkte waarde harer vermogens! Niet te weten, dat het langdurigst berouw geen herstelling kan geven voor de verzuimde gelegenheden van het leven! En toch: zó ben ik geweest! Zó ben ik geweest!"
"Maar je was toch altijd een goed zakenman, Jacob," stotterde Scrooge, die nu begon dit op zichzelf toe te passen.
"Een goed zakenman!" riep de geest, terwijl hij op nieuw de handen wrong. "De mensheid, zij was mijn zaak. Het algemeen welzijn was mijn zaak, christelijke liefde, offervaardigheid, verdraagzaamheid tegemoetkomendheid, al deze dingen waren mijn zaak. De bezigheden van mijn beroep waren slechts een druppel water in de alles omvattende oceaan van mijn zaken!"
Het spook tilde zijn keten een armlengte omhoog alsof zij de oorzaak was van zijn vruchteloze smart, dan smeet hij ze weer met geweld tegen de vloer.
"In deze tijd van het voortwentelend jaar," zei het spook, "lijd ik het meest. Waarom liep ik tussen menigten evennaasten met neergeslagen ogen en sloeg ik nimmer de ogen op naar de gezegende Ster, die de Wijzen de weg wees naar een armelijk verblijf? Waren er geen arme woningen, waarheen haar licht mij had kunnen leiden?"
Scrooge was hevig ontsteld toen hij het spook op deze wijze hoorde voortgaan en begon vreselijk te beven.
"Luister naar mij," riep de geest. "Mijn tijd is bijna om."
"Ik luister!" zei Scrooge. "Maar wees niet hard tegen mij. En gebruik niet zo'n dichterlijke taal, smeek ik je, Jacob."
"Hoe het komt dat ik nu voor je verschijn in een gedaante die je kunt zien, mag ik niet zeggen. Reeds menige keer heb ik onzichtbaar aan je zijde gezeten."
Dat was geen prettig denkbeeld. Scrooge rilde en wiste zich het zweet van het voorhoofd.
"En dit is geen gering deel van mijn boete," ging de geest voort. "Ik ben hier vanavond om je te waarschuwen, dat je nog één kans, nog één mogelijkheid hebt om mijn lot te ontgaan. Een kans en een mogelijkheid, die je aan mij dankt, Ebenezer!"
"Je was altijd een goed vriend voor mij," zei Scrooge. "Dank je."
"Je zult door drie spoken worden bezocht."
Scrooge's gezicht werd bijna net zo lang als daarstraks dat van het spook. "Zijn dat de mogelijkheid en de kans waarop je doelde, Jacob?" vroeg hij met stotterende stem.
"Ja."
"Ik geloof, dat ik het maar liever niet heb."
"Zonder hun bezoeken kun je niet hopen het pad te vermijden, dat ik heb bewandeld. Het eerste kun je morgennacht verwachten als de klok één slaat."
"Kan ik ze niet alle drie tegelijk ontvangen en er inééns van af zijn?" vroeg Scrooge.
"Het tweede kun je verwachten de volgende nacht op hetzelfde uur. Het derde in de daarop volgende nacht, als de klank van de klokslag van twaalf uur is weggestorven. Denk er aan, dat je mij niet meer terug ziet en denk eraan, dat je je in je eigen belang blijft herinneren wat er tussen ons is geweest."
Na deze woorden nam het spook zijn doek van de tafel en bond die weer om het hoofd als tevoren; Scrooge bemerkte het aan het klappend geluid, dat de tanden maakten toen de kaken door het omwindsel weer bij elkaar werden gebracht. Hij waagde het zijn ogen opnieuw op te slaan en zag zijn bovennatuurlijke bezoeker, die in rechte houding tegenover hem stond en de ketting op en om zijn arm gewonden droeg. De verschijning verwijderde zich achterwaarts van hem en bij elke stap die zij deed, schoof het venster uit zichzelf een beetje omhoog, zodat het helemaal openstond toen het spook het bereikt had. Het wenkte Scrooge nader te komen, wat hij deed. Toen zij nog twee stappen van elkander verwijderd waren, hief Marley's geest de hand op, om Scrooge te beduiden niet dichter bij te komen. Scrooge stond stil. Hij deed dit niet zozeer uit gehoorzaamheid als wel uit vrees en verbazing, want toen de hand omhoog ging, hoorde hij vaag verwarde geruchten in de lucht, onsamenhangende geluiden van gekerm en geweeklaag, onuitsprekelijk smartelijk gejammer en klachten vol zelfverwijt. Na een ogenblik geluisterd te hebben deed het spook zelf met die droefgeestige klaagzang mee en verdween toen in de sombere, duistere nacht.
Scrooge liep naar het venster, vermetel in zijn nieuwsgierigheid. Hij keek naar buiten. De lucht was vol spookachtige gedaanten, die in rusteloze haast heen en weer ijlden en onafgebroken jammerden terwijl zij zich voortbewogen. Elk van hen droeg ketens zoals Marley's geest, enkelen, schuldige regeerders wellicht, waren aan elkaar vastgeklonken, geen was van boeien vrij.
Verschillenden hunner had Scrooge in hun leven gekend. Hij had zelfs op vertrouwelijke voet gestaan met een oude geest in een wit vest, die een monsterachtig grote, ijzeren geldkist aan zijn enkel meesleepte en hartverscheurend weeklaagde omdat hij niet in staat was een diep ongelukkige vrouw te helpen, die hij met haar kind beneden op een drempel zag. Hun aller ongeluk bestond klaarblijkelijk hierin, dat zij met de beste bedoelingen nu wilden tussenbeide komen in de menselijke aangelegenheden, maar voor immer de macht daartoe hadden verloren.
Of deze wezens vervaagden in de mist of dat de mist hen omhulde, dat zou hij niet hebben kunnen zeggen. Maar zij en hun spookachtige stemmen verijlden tezamen en de nacht werd zoals hij geweest was toen Scrooge naar huis toe ging.
Scrooge sloot het venster en onderzocht de deur waardoor de geest was binnengekomen. Zij was op het nachtslot, waarop hij haar zelf met eigen handen had gedaan, en de grendels waren niet verschoven. Hij wilde weer zeggen "Onzin!" maar hij hield in bij de eerste lettergreep. En omdat hij, ten gevolge van de ondergane opwinding, of ten gevolge van de vermoeienissen van de dag, of van de blik in de onzichtbare wereld, of van het afmattende gesprek met het spook, of ten gevolge van het late uur, behoefte gevoelde aan rust, ging hij regelrecht naar bed zonder zich te ontkleden en viel op hetzelfde ogenblik in slaap.

Toen Scrooge wakker werd was het zó donker, dat hij, uit zijn bed kijkend, nauwelijks het doorschijnende venster van de duistere wanden der kamer kon onderscheiden. Hij trachtte met zijn scherpe ogen de duisternis te doordringen, toen de klokken van een naburige kerktoren de vier kwartieren sloegen. Daarom luisterde hij, want hij wilde het uur horen slaan. Tot zijn grote verbazing bleef de zware klok door slaan van zes tot zeven, van zeven tot acht en zo regelmatig tot twaalf, toen hield zij op. Twaalf uur? En hij was over twee naar bed gegaan. De klok was niet goed. Een ijskegel moest het raderwerk in de war hebben gebracht. Twaalf uur! Hij drukte de veer van zijn repetitiehorloge in om de correctie te horen op een klok, die zo wanhopig in de war was. De gejaagde, kleine pols sloeg twaalf en hield op. "Nee, dat is toch niet mogelijk," zei Scrooge, "dat ik een hele dag en nog een eind in de daarop volgende nacht kan hebben geslapen. En het is toch ook niet mogelijk, dat er iets met de zon is gebeurd en dat het nu twaalf uur overdag is."
Bij deze verontrustende gedachte kroop hij uit zijn bed en liep tastend naar het venster. Hij was verplicht er met de mouw van zijn kamerjapon de vorst af te wrijven voor hij iets kon zien, en wat hij toen kon zien was nog maar weinig. Alles wat hij kon vaststellen was, dat het nog erg mistig en ongemeen koud was en dat er geen enkel geluid meer klonk van druk door elkaar lopende mensen en het rumoer dat die maken, en dat had hij toch ongetwijfeld moeten horen als de nacht de heldere dag had overwonnen en zich van de wereld zou hebben meester gemaakt. Dat was een hele geruststelling, omdat "drie dagen na zicht op deze eerste wisselbrief te betalen aan de heer Ebenezer Scrooge of order" en zo voorts, slechts een Amerikaans obligatiepapier ware geworden, indien er inderdaad geen dagen meer zouden zijn geweest om te tellen.
Scrooge ging weer naar bed en dacht, en dacht, en dacht, maar hij kon er niet wijs uit worden. Hoe meer hij dacht, hoe meer hij in de war raakte; en hoe meer hij probeerde niet te denken, hoe meer hij dacht. Marley's geest bleef hem hevig kwellen. Telkens als hij na lang getob het met zichzelf er over eens was geworden, dat het allemaal een droom was geweest, sprongen zijn gedachten als een losgelaten veer in hun eerste stand terug en wierpen dezelfde vraag op, die hem niet met rust liet: "Was het een droom of was het géén droom?"
Hij lag zich nog steeds op dezelfde wijze af te pijnigen toen de klok drie kwartier verder was en hij zich plotseling herinnerde, dat de geest hem had gewaarschuwd voor een bezoek als de klok één uur zou slaan. Hij besloot wakker te blijven tot het één uur geslagen had, en als men in acht neemt, dat hij evenmin de slaap kon vatten als hij de hemel kon bereiken, dan was dit wellicht het verstandigste besluit dat hij kon nemen. Het kwartier duurde zo lang, dat hij meer dan eens geloofde onbewust weer in een lichte sluimer te zijn weggedoezeld en de klok niet te hebben gehoord. Ten laatste dreunde het in zijn luisterend oor: "Bim, bam!"
"Dat is één kwartier," zei Scrooge, tellende.
"Bim bam!"
"Een half uur," zei Scrooge.
"Bim, bam!"
"Drie kwartier," zei Scrooge.
"Bim, bam!"
"Het hele uur!" zei Scrooge triomfantelijk, "en er gebeurt niets."
Dit zei hij voor de klok een uurslag sloeg, wat zij nu deed met een diep, dof, hol en somber: EEN!
Op hetzelfde ogenblik glansde er een licht in de kamer en de bedgordijnen werden opengeschoven. De bedgordijnen werden opengeschoven, ik verzeker het u, door een hand. Niet de gordijnen aan het voeteneinde en niet de gordijnen aan de achterzijde, maar die, waar Scrooge met zijn gezicht naar toe lag gekeerd. Zijn bedgordijnen werden opengeschoven en Scrooge, overeind springend in half zittende houding, bevond zich van aangezicht tot aangezicht met de onaardse bezoeker die ze opengeschoven had, even dicht als ik nu bij u ben, en in de geest sta ik vlak aan uw zijde.
Het was een zonderlinge gedaante, als een kind en toch niet zozeer als een kind dan wel als een oud man, gezien in een bovennatuurlijk schijnsel, dat er het voorkomen aan gaf alsof zij zich van het punt vanwaar men haar zag, had teruggetrokken, en verkleind was tot de verhoudingen van een kind. Het haar, dat rond de hals en langs de rug viel, was wit als van ouderdom, maar toch had het gelaat geen rimpel en het tederste waas lag op de huid. De armen waren zeer lang en gespierd, de handen evenzo, alsof hun greep ongewoon krachtig was. De benen en voeten, zeer tenger gevormd, waren, net als de handen en armen, bloot. De gedaante droeg een tunica van het blankste wit en rond de lendenen had zij een lichtende gordel, waarvan de glans prachtig was. Zij hield een frisse, groene hulsttak in de hand en in zonderlinge tegenstelling tot dit winterse zinnebeeld was het kleed met zomerbloemen getooid.
Maar het zonderlingste van alles was, dat van de kruin van het hoofd een heldere, klare lichtstraal opsprong, in de schijn waarvan dit alles zichtbaar was en waarom ongetwijfeld de gedaante, voor die ogenblikken waarin het licht niet mocht schijnen, de grote domper, die zij nu onder de arm hield, als muts gebruikte. En zelfs dit was, toen Scrooge met toenemende opmerkzaamheid de gedaante bekeek, niet haar zonderlingste eigenaardigheid. Want evenals de gordel nu eens aan deze dan aan gene zijde schitterde en flonkerde en wat het ene ogenblik licht was het volgend ogenblik donker werd, zo wisselde ook de gedaante in de duidelijkheid harer verschijning zelf af: het ene ogenblik was het een vorm met één arm, het andere ogenblik met één been, dan met twintig benen, dan met een paar benen zonder hoofd, dan weer een hoofd zonder lichaam en van deze zich oplossende delen waren de omtrekken niet zichtbaar in de dikke damp waarin zij wegsmolten. En te midden van al dit wonderlijke werd de gedaante weer zichzelf, helder en klaar als te voren.
"Zijt gij de geest, mijnheer, wiens komst mij voorspeld is?" vroeg Scrooge.
"Ja."
De stem was vriendelijk en zacht. Zij klonk echter zó zwak dat zij, in plaats van dichtbij hem te zijn, als uit de verte kwam.
"Wie en wat bent u?" vroeg Scrooge.
"Ik ben de geest der voorbije Kersttijden."
"Van die uit een ver verleden?" vroeg Scrooge, terwijl hij de dwergachtige gestalte opmerkzaam bekeek.
"Nee. Uw verleden."
Wellicht had Scrooge niemand kunnen zeggen, indien iemand hem ernaar had kunnen vragen, waarom, maar hij voelde een onweerstaanbaar verlangen om de geest met zijn muts op te zien, en vroeg hem zich te dekken. "Wat!" riep de geest uit, "zoudt gij zo spoedig met uw aardse handen het licht, dat ik verspreid, willen doven? Is het niet genoeg, dat gij een dergenen zijt, wier hartstochten deze muts vormen en mij gedurende reeksen van jaren noodzaken haar diep over de ogen te dragen?"
Scrooge verzekerde beleefd geen enkele bedoeling tot belediging te hebben gehad en niet te weten in enig tijdperk van zijn leven de geest te hebben genoodzaakt zijn hoofddeksel te dragen. Toen was hij zo vrij te vragen, wat de geest hierheen bracht.
"Uw welzijn!" zei de geest.
Scrooge gaf te kennen, dat dit hem zeer verplichtte, maar hij kon de gedachte niet onderdrukken, dat een ongestoorde nachtrust bevorderlijker zou zijn geweest voor dit doel. De geest moest hebben gehoord wat hij dacht, want hij haastte zich te zeggen: "Uw bekering dan. Pas op!" Terwijl hij sprak, stak hij zijn stevige hand uit en nam Scrooge zachtjes bij de arm.
"Sta op en kom met mij mee!"
Het zou Scrooge niet gebaat hebben te betogen, dat het uur en het weer zich weinig eigenden voor een voetwandeling, dat het bed warm was en de thermometer een heel eind onder nul wees, dat hij slechts licht gekleed was in zijn kamerjapon met sloffen en slaapmuts en dat hij op dit ogenblik een kou in zijn hoofd had. De greep om zijn arm, alhoewel zacht als die van een vrouwenhand, was onweerstaanbaar. Hij stond op, maar ziende, dat de geest naar het venster ging, greep hij hem smekend bij zijn kleed.
"Ik ben een sterfelijk mens," wierp Scrooge tegen, "en blootgesteld aan vallen."
"Voel slechts even dáár de aanraking van mijn hand," zei de geest, terwijl hij Scrooge de hand op het hart legde, "en ge zult in nog meer dan dit worden gesteund."
Onder het uitspreken van deze woorden gingen beiden door de muur heen en stonden op een open landweg met velden aan elke kant. De stad was helemaal verdwenen. Geen spoor was er meer van te zien. En met de stad waren ook de duisternis en de mist verdwenen, want het was een heldere, koude winterdag, en sneeuw bedekte de grond.
"Goede hemel!" zei Scrooge, en hij sloeg de handen ineen terwijl hij rondkeek. "Hier ben ik geboren. Hier ben ik kind geweest!"
De geest keek hem vriendelijk aan. De zachte aanraking der hand, hoe licht en kortstondig die ook geweest was, scheen de oude man in diens gevoel te zijn bijgebleven. Hij rook duizend geuren die de lucht doordoomden en elk daarvan was verbonden met duizend lang vergeten gedachten, verlangens, vreugden en zorgen.
"Je lippen beven," zei de geest, "en wat is dat daar op je wang?"
Scrooge mompelde met een ongewone aandoening in zijn stem, dat het een puistje was en vroeg de geest hem te brengen, waarheen deze zich dat had voorgesteld. "Herinner je je de weg?" vroeg de geest.
"Of ik me die herinner!" riep Scrooge met vuur uit. "Ik kan hem blindelings gaan."
"Het is vreemd, dat je hem zovele jaren hebt kunnen vergeten," merkte de geest op. "Maar kom, wij gaan verder."
Zij wandelden een weg af, Scrooge herkende ieder hek, iedere paal en iedere boom; toen verscheen in de verte een klein marktstadje met zijn brug, zijn toren en zijn kronkelende rivier. Zij zagen nu langharige pony's, die hen tegemoet draafden met knapen op hun rug, en de jongens riepen tegen andere jongens, die op sjezen en wagentjes zaten welke door boeren werden bestuurd. Al die jongens waren in de vrolijkste stemming en riepen elkaar iets toe, totdat de wijde velden zo vervuld waren van blijde muziek, dat de heldere hemel, die het hoorde, ervan lachte.
"Dit zijn slechts schimmen van dingen die geweest zijn," zei de geest. "Zij zijn zich niet bewust van ons."
Het luidruchtige gezelschap naderde hen en toen zij dichterbij kwamen, kende Scrooge hen allen en noemde ieder bij zijn naam. Waarom was hij zo bovenmate blij hen te zien? Waarom begonnen zijn koude ogen te schitteren en sprong zijn hart in hem op toen zij voorbijgingen? Waarom was hij vervuld van vreugde toen hij hen elkander "Vrolijk Kerstfeest!" hoorde toeroepen als zij van elkander scheidden en ieder naar zijn eigen huis een dwarsweg of een zijpad insloegen? Wat kon Scrooge een vrolijk Kerstfeest schelen? Weg met het vrolijke Kerstfeest! Wat voor goeds had het hem ooit gebracht?
"De school is nog niet helemaal leeg," zei de geest. "Een enkel jongetje, door zijn vriendjes alleen gelaten, zit daar nog."
Scrooge zei, dat hij dat wist. En hij kon een snik niet onderdrukken.
Zij verlieten de hoofdweg en gingen een Scrooge welbekende laan in en toen duurde het niet lang of zij kwamen aan een landhuis van donkerrode baksteen met een daktorentje erop, waarin een klok hing en waar een weerhaan boven op stond. Het was een groot huis, maar een dat een vroeger welvarend uiterlijk verloren had; de ruime bijgebouwen waren buiten gebruik, de muren waren klam en met mos begroeid, de ruiten waren gebroken en de hekken verweerd. In de stallen stapten kippen kakelend rond en de koetshuizen en schuren waren door gras overwoekerd. Ook inwendig had het gebouw weinig van zijn oude staat behouden, want als men de sombere gang inging en door de open deuren van de vele vertrekken keek, zag men dat ze karig gemeubeld, kaal en groot waren. Er hing een gronderige reuk in de lucht, een onvriendelijke kilheid in heel het inwendige, op de een of ander wijze verbonden met te veel opstaan bij kaarslicht en niet te veel eten.
Zij gingen, de geest en Scrooge, de gang door naar een deur achter in het huis. De deur ging voor hen open en zij stonden in een lang, kaal, naargeestig vertrek, nog kaler gemaakt door rijen van effen, vurenhouten schoolbanken en lessenaars. In een van de banken zat eenzaam een jongetje te lezen bij een zwak vuur en Scrooge ging op een bank zitten en schreide toen hij zijn arm vergeten ik daar zag zoals hij vroeger was geweest. Geen sluimerende echo in het huis, geen gepiep en geritsel van de muizen achter de lambrisering, geen gedrup uit de half ontdooide regengoot op het donkere binnenplaatsje daarachter, geen zuchtje door de bladerloze takken van een droefgeestige populier, geen nutteloos knarsend zwaaien der deur van een lege schuur, nee, geen geknapper in het haardvuur, of het viel op het hart van Scrooge met een vertederende invloed en gaf zijn tranen de vrije loop. De geest raakte zijn arm aan en wees hem naar zijn jonger ik, dat daar geboeid zat te lezen.
Plotseling stond buiten bij het venster, onwaarschijnlijk werkelijk en duidelijk zichtbaar, een man in vreemdsoortige kledij, in zijn gordel stak een bijl en hij hield een met hout beladen ezel bij de teugel vast.
"Kijk, dat is Ali Baba!" riep Scrooge in verrukking uit.
"Mijn goede, oude Ali Baba! Ja, ja, ik weet het. Op een Kerstdag, toen dat eenzame kind daar alleen was gelaten, kwam hij voor de eerste keer net als nu. Arme jongen! En Valentine," zei Scrooge, "en haar wilde broer Orson, daar gaan zij. En hoe heet hij ook weer, die, terwijl hij sliep, in zijn onderbroek bij de poort van Damascus werd neergezet? Zie je hem niet? En de stalknecht van de sultan, door de Djenn op zijn kop gezet, kijk, daar staat hij op zijn hoofd! Net goed voor hem! Dat doet me plezier. Wat had hij ook met de prinses te trouwen?" Te horen hoe Scrooge al de ernst, die in zijn aard lag, aan zulke dingen besteedde met de zonderlingste stem tussen lachen en huilen in, en zijn rood opgewonden gezicht te zien, dat zou inderdaad een verrassing geweest zijn voor zijn zakenvrienden in de City. "En daar is de Papegaai!" riep Scrooge uit. "Een groen lijf en een gele staart en een ding als een saladekropje, dat boven op zijn hoofd groeit, daar is hij! Arme Robinson Crusoë, riep hij hem toe als hij van een zeiltocht rond het eiland terugkeerde. "Arme Robinson Crusoë, waar ben je geweest, Robinson Crusoë?" De man dacht, dat hij droomde. Maar dat was niet zo. Nee, het was de Papegaai, zie je? En daar loopt Vrijdag om zijn leven te redden naar de kleine kreek. Vooruit! Toe. Hup!" Toen, met een overgang waarvan de snelheid geheel vreemd was aan zijn gewone geaardheid, zei hij, vol medelijden met zijn vroegere ik: "Arme jongen!" en hij schreide opnieuw. "Ik zou willen..." zei Scrooge en hij stak zijn hand in zijn zak en keek om zich heen na zijn ogen met zijn mouwopslag te hebben gedroogd, "ik zou willen... maar het is nu te laat."
"Wat scheelt eraan?" vroeg de geest.
"Niets," antwoordde Scrooge. "Er was gisteravond een jongetje aan mijn deur dat een Kerstlied zong. Ik wou dat ik hem wat gegeven had. Dat is alles."
De geest glimlachte veelbetekenend, zwaaide met zijn hand en zei ondertussen: "Laat ons een ander Kerstfeest gaan zien."
Scrooge's vroegere ik werd groter bij die woorden en het vertrek werd een weinig grauwer en donkerder. De lambrisering kromp ineen, de vensters klapperden, stukken pleister vielen uit de zoldering en het blote latwerk kwam er voor in de plaats, maar hoe dit alles in zijn werk ging, dat wist Scrooge evenmin als gij. Hij wist alleen, dat het allemaal in orde was, dat alles zo was gebeurd, dat hij daar weer alleen was nadat alle andere jongens naar huis waren gegaan om de vrolijke feestdagen thuis door te brengen. Hij las nu niet, maar liep wanhopig op en neer. Scrooge keek naar de geest, daarop gluurde hij met een droevig schudden van het hoofd bekommerd naar de deur. Zij ging open, en een klein meisje, veel jonger dan de knaap, vloog naar binnen, sloeg haar armen om zijn hals, kuste hem herhaaldelijk en noemde hem haar 'lieve, lieve broer'. "Ik ben gekomen om je naar huis te brengen, lieve broer," zei het kind, terwijl zij in haar tengere handen klapte en zich bijna niet overeind kon houden van het lachen. "Om je naar huis te brengen, naar huis, naar huis!"
"Naar huis, kleine Fanny?" vroeg de jongen.
"Ja," zei het kind, uitgelaten van blijdschap. "Voorgoed naar huis! Voor altijd naar huis. Vader is zoveel liever dan vroeger, dat het thuis wel een hemel lijkt. Laatst op een heerlijke avond, toen ik naar bed ging, heeft hij zo vriendelijk met mij gepraat, dat ik helemaal niet bang was hem nog weer eens te vragen of je naar huis mocht komen, en hij zei ja, je mocht het, en hij stuurde mij in een rijtuig om je te halen. En je zult een man worden," zei het kind, terwijl zij met grote ogen keek, "en hier hoef je nooit meer terug te komen, maar eerst blijven we samen gedurende het ganse, lange Kerstfeest om de gelukkigste dagen van de wereld te hebben."
"Je bent al een hele meid, kleine Fanny!" riep de jongen uit.
Zij klapte in haar handen en lachte, zij probeerde bij zijn hoofd te komen, maar omdat zij te klein was lachte zij weer en ging op haar tenen staan om hem te omhelzen. Toen, in haar kinderlijke uitgelatenheid, trok zij hem mee naar de deur en hij, wie niets liever was, liet zich meetrekken. Een vreselijke stem riep in de gang: "Breng de jongeheer Scrooge zijn koffer hier!" en in de gang verscheen de meester zelf, met barse neerbuigendheid keek hij Scrooge aan en bracht hem in een geduchte verlegenheid toen hij hem de hand schudde.
Hem en zijn zuster bracht hij daarop naar het oudste en huiveringwekkendste hol van een spreekkamer dat er ooit is geweest, waar de landkaarten tegen de muur en de hemel-en-aardgloben voor de ramen glommen van de kou. Hier haalde hij een kruikje met een merkwaardig lichte wijn tevoorschijn en een groot stuk van een merkwaardig zware koek en deelde hoeveelheden van deze verrukkelijkheden aan de jongelieden uit, terzelfder tijd stuurde hij een magere knecht naar buiten om een glas van het een of ander aan te bieden aan de koetsier, die antwoordde, dat hij mijnheer zeer erkentelijk was, maar dat hij, als het van hetzelfde tapsel was waarvan hij al eerder had geproefd, er liever geen gebruik van maakte. De koffer van de jongeheer Scrooge was intussen boven op het rijtuig gesjord, de kinderen namen vriendelijk afscheid van de schoolmeester, stapten in en reden vrolijk de oprijlaan van de tuin af, terwijl de snelle wielen rijm en sneeuw van de lage takken der sparren in waaiers lossloegen.
"Zij was altijd een tenger schepseltje," zei de geest, "door een zucht omver te blazen. Maar zij had een hart van goud!"
"Dat had zij," riep Scrooge. "Je hebt gelijk. Ik zal je niet tegenspreken, geest. Daarvoor beware mij God."
"Zij stierf als vrouw," zei de geest, "en zij had - meen ik - kinderen."
"Eén kind," zei Scrooge.
"Juist," zei de geest. "Je neef!"
Scrooge scheen zich onbehaaglijk te voelen en antwoordde kort: "Ja."
Hoewel zij slechts een ogenblik de school achter zich hadden, waren zij nu in de levendige straten van een stad, waar schimmige voorbijgangers kwamen en gingen, waar schimmige rijtuigen en postkoetsen zich een weg baanden en al het lawaai en rumoer heersten van een werkelijke stad. Naar de uitstallingen van de winkels te oordelen, was het overduidelijk, dat het ook hier weer Kerstmis was, maar het was avond en de straten waren verlicht. De geest hield stil voor de deur van een pakhuis en vroeg Scrooge of hij dit kende.
"Of ik dit ken?" vroeg Scrooge. "Was ik hier geen leerjongen?"
Zij gingen binnen. Bij het zien van een oude heer met een Wels kalotje op, gezeten achter zulk een hoge lessenaar dat hij, als hij twee duim langer geweest ware, met het hoofd tegen de zoldering gestoten zou hebben, riep Scrooge opgewonden uit: "Wel, dat is de oude Fezziwig. Die goeie kerel, waarachtig, het is Fezziwig weer in levenden lijve!"
De oude Fezziwig legde zijn pen neer en keek naar de klok, die zeven uur wees. Hij wreef zich in de handen, trok zijn te wijde vest glad, richtte zich op, lachte van zijn hoofd tot zijn tenen en riep met een aangename, malse, gulle, vlezige en joviale stem: "Heidaar! Ebenezer! Dick!"
Scrooge's vroegere ik, nu tot een jongeman opgegroeid, kwam haastig binnen, in gezelschap van de andere leerjongen.
"Dat is waarachtig Dick Wilkins," zei Scrooge tot de geest, "Lieve Hemel, ja, hij is het. Hij was erg aan mij gehecht, die Dick. Beste Dick! Goeie, goeie kerel!"
"Vooruit jongens!" zei Fezziwig. "Nu wordt er niet meer gewerkt. 't Is Kerstavond, Dick. 't Is Kerstmis, Ebenezer! Laten we de luiken sluiten," riep de oude Fezziwig, en klapte luid in zijn handen. "Vooruit! Als de wind!" Men kan er zich geen denkbeeld van vormen hoe de beide vrienden zich repten! Ze vlogen met de luiken de straat op - een, twee, drie - ze hadden ze op hun plaats - vier, vijf, zes - de bouten erop en de pinnen erin - zeven, acht, negen - en waren, voor men twaalf had kunnen tellen, weer binnen, waar ze stonden te hijgen als postpaarden. "Toe! kom!" riep de oude Fezziwig, en sprong met een bewonderenswaardige lenigheid van de hoge lessenaar. "Aan kant hier de boel, jongens, zorgen we dat er ruimte komt! Hop Dick! Vooruit, Ebenezer! Opruimen!" Er was niets wat zij niet aan kant zouden hebben kunnen zetten onder het oog van de oude Fezziwig. Het was in een minuut gedaan. Elk verplaatsbaar ding werd opzij gezet, alsof het voor immer uit het openbare leven werd verbannen; de vloer werd geveegd en geschrobd; de lampen werden schoongemaakt, het vuur werd bijgevuld; en het pakhuis was omgetoverd tot zulk een warme, droge en schitterende balzaal als men op een winteravond maar kon verlangen.
Daar kwam een vioolspeler binnen met een muziekboek, hij ging naar de hoge lessenaar, maakte er een orkestruimte van, en stemde alsof vijftig buikpijnlijders zaten te kermen. Daar kwam mevrouw Fezziwig binnen, één en al gelukzalige lach. Daar kwamen de drie meisjes Fezziwig binnen, stralend en beminnelijk. Daar kwamen de zes vrijers binnen wier harten zij hadden gebroken. Daar kwamen alle jonge mannen en vrouwen binnen die hier in dienst waren. Daar kwam de werkmeid binnen met haar neef de bakker. Daar kwam de keukenmeid binnen met de melkbezorger, die een goed vriend was van haar broer. Daar kwam de jongen van de overkant binnen van wie men vermoedde, dat hij van zijn meester niet genoeg te eten kreeg, hij trachtte zich te verbergen achter het dienstmeisje uit het op één na naaste huis, wie het aan te zien was, dat haar meesteres haar aan haar oren had getrokken.
Zij allen kwamen binnen, de een na de ander, sommigen bedeesd, sommigen vrijmoedig, sommigen bevallig, sommigen verlegen, sommigen dringend, sommigen duwend, zij allen kwamen binnen, de één op deze en de ander op die manier. En daar gingen zij aan de dans, twintig paartjes tegelijk, half in het ronde en terug langs een andere weg, van de kant naar het midden en van het midden naar de kant, in 't ronde en weer in 't ronde in een telkens afwisselend tezamen komen van de paartjes die elkaar zochten, het paartje, dat aanvankelijk het eerste was omkerend op de verkeerde plaats, het nieuwe eerste paartje zo gauw het daar kwam weer wegdansend, en allemaal eerste paartjes ten laatste en geen achterhoede meer, die hen bijstond.
Toen dit resultaat bereikt was, klapte de oude Fezziwig in de handen om de dans te onderbreken en riep: "Prachtig, goed gedaan!" En de violist stak zijn hete gezicht in een pot bier, die speciaal voor dit doel was klaargezet. Maar zich geen rust gunnend na zijn herrijzenis begon hij, hoewel er nog geen dansers waren, onmiddellijk opnieuw weer te spelen, alsof de vorige violist daarnet volkomen uitgeput op een deurluik naar huis was gedragen en hij een gloednieuwe man was, die vast was besloten, zijn voorganger te overtreffen of te sterven. Toen werd er weer gedanst, toen werd er pand verbeurd, en daarop werd er weer gedanst, en er was gebak, en er was warme gekruide wijn, en er was een groot stuk koud braadvlees, en er was een groot stuk koud gekookt vlees, en er waren ragoutpasteitjes en er was overvloed van bier. Maar het grote nummer van de avond kwam na het gebradene en gezodene, toen de violist, een loze kwant, waarachtig, het slag man die zijn zaakjes beter kende dan gij of ik het hem hadden kunnen vertellen, de Sir Roger de Coverley inzette.
Toen trad de oude Fezziwig met mevrouw Fezziwig voor den dans aan. Als eerste paar nog wel, met een belangrijk karwei voor de boeg, en met drie of vierentwintig begeleidende paren, lieden waarmee niet viel te spotten, mensen, die met alle geweld wilden dansen en niet eens notie hadden van lopen. Maar al waren ze met tweemaal, zelfs al waren ze met viermaal zoveel geweest, de oude Fezziwig zou hen hebben gestaan en mevrouw Fezziwig niet minder. Wat haar betreft, zij was waard zijn partner te zijn in iedere zin van het woord. Indien deze lof niet groot genoeg is, doe mij een grotere aan de hand en ik zal er gebruik van maken. Er scheen werkelijk zoiets als een licht te glanzen van Fezziwigs kuiten. Zij straalden als manen in elk deel van de dans. Geen ogenblik zoudt ge hebben kunnen voorspellen, wat er het volgend ogenblik met hen zou gebeuren.
En toen de oude Fezziwig en mevrouw Fezziwig de gehele dans hadden uit gedanst, de voorwaartse beweging, de achterwaartse beweging, beide handen in die van je partner, de buiging van de heer, de buiging van de dame, de kurkentrekker, het insteken en terug naar je plaats, sloeg Fezziwig een kuitenflikker zo snel, dat hij scheen te knipogen met zijn benen, en kwam zonder wankelen weer op beide voeten terecht.
Toen de klok elf uur sloeg was het familiebal afgelopen. Mijnheer en mevrouw Fezziwig namen ieder aan één kant van de deur hun plaats in en drukten ieder persoonlijk de hand als zij of hij heenging en wensten hem of haar een vrolijk Kerstfeest. Toen iedereen zich had teruggetrokken behalve de twee leerjongens, deden deze insgelijks, en daarop stierven de vrolijke stemmen weg en de jongens liet men naar hun bed gaan, dat zich onder een toonbank bevond achter in de winkel.
Gedurende al die tijd had Scrooge gehandeld als een man, die niet recht bij zijn verstand is. Zijn hart en ziel waren geheel bij die taferelen geweest, tezamen met zijn vroeger ik. Hij beaamde ieder ding, hij herinnerde zich ieder ding, hij verheugde zich over ieder ding en onderging de vreemdste aandoeningen. Niet eerder dan toen de stralende gezichten van zijn vroegere ik en van Dick zich van hem hadden afgewend, dacht hij weer aan de geest en zag hij, dat deze hem strak aankeek, terwijl het licht op zijn hoofd brandde met een heldere gloed.
"Er is maar een kleinigheid nodig," zei de geest, "om dat onnozel volkje zo dankbaar te stemmen."
"Een kleinigheid!" herhaalde Scrooge.
De geest gaf hem een wenk te luisteren naar de twee leerjongens, die bezig waren hun hart uit te storten in lof over Fezziwig, waarna hij zei: "Is dat dan niet waar? Hij heeft een paar pond van je vergankelijk geld eraan besteed, drie of vier misschien. Is dat zoveel, om al die lof te verdienen?"
"Dat is het hem niet," zei Scrooge, gehinderd door die opmerking en onbewust sprak hij als zijn vroegere, niet als zijn latere ik. "Dat is het hem niet, geest! Hij heeft de macht om ons gelukkig of ongelukkig te maken, onze dienst te verlichten of te verzwaren, tot een genoegen te maken of tot een last. Zeg dat die macht ligt in woorden en blikken, in dingen zo licht en vluchtig, dat het onmogelijk is ze samen te voegen en op te tellen: wat dan nog? Het geluk, dat hij ons schenkt, is even groot als wanneer het een fortuin had gekost."
Hij voelde de blik van de geest en hield op.
"Wat is er?" vroeg de geest.
"Niets bijzonders," zei Scrooge.
"Ik geloof toch, dat er iets is," drong de geest aan.
"Welnee," zei Scrooge, "niets. Alleen zou ik willen, dat ik mijn klerk nu een paar woorden kon zeggen. Dat is alles."
Zijn vroegere ik doofde de lampen terwijl hij deze wens uitsprak, en Scrooge en de geest stonden opnieuw naast elkaar onder de blote hemel.
"Mijn tijd wordt kort," merkte de geest op. "Vlug!"
Dit was niet tot Scrooge gericht of tot iemand die hij kon zien maar het had zijn onmiddellijke uitwerking. Want opnieuw zag Scrooge zichzelf. Hij was ouder nu, een man in de bloei van zijn leven. Zijn gezicht had niet de hardheid en de barse trekken der latere jaren, maar het was begonnen de tekenen te vertonen van zorg en gierigheid. In zijn ogen was een begerige, hongerige, rusteloze schichtigheid, die de hartstocht verried welke wortel had geschoten en reeds aantoonde in welke richting de schaduw van de wassende boom zou vallen. Hij was niet alleen, maar zat aan de zijde van een lief jong meisje in rouwkleren, in wier ogen tranen stonden, welke glansden in het licht van de geest der voorbije Kersttijden.
"Het doet er weinig toe," zei zij zacht. "Voor jou doet het er al heel weinig toe. Een ander afgodsbeeld heeft mij verdrongen en als dat jou in de toekomst blij en gelukkig kan maken, zoals ik zou getracht hebben dat te doen, dan heb ik helemaal geen reden tot verdriet."
"Wat voor afgodsbeeld heeft jou verdrongen?" vroeg hij.
"Een van goud."
"Dat is nu het onpartijdige oordeel van de wereld!" zei hij. "Er is niets waarvoor zij zo meedogenloos is als voor armoede en niets wat zij met zo'n strengheid leert vonnissen als het streven naar welvaart."
"Je ziet de wereld te veel naar de ogen," antwoordde zij zacht. "Al je andere bekommernissen zijn versmolten in de poging, buiten het bereik van haar laaghartige verwijten te blijven. Ik heb al je edeler illusies stuk voor stuk zien wegvallen totdat de hoofdhartstocht geldzucht zich van je meester maakte. Is dat niet zo?"
"En wat dan nog?" gaf hij vinnig ten antwoord. "Als ik inderdaad zoveel wijzer ben geworden, wat dan nog? Ik ben tegenover jou niet veranderd."
Zij schudde het hoofd.
"Is het wel?" hield hij aan.
"De belofte, die ons bindt, is al oud. Zij werd gedaan toen wij allebei arm waren en er tevreden mee waren dat te zijn totdat we in een betere tijd door geduldige inspanning ons aardse bezit zouden kunnen vergroten. Jij bent wel veranderd. Toen we onze belofte deden, was je een ander mens."
"Ik was een knaap," zei hij ongeduldig.
"Je eigen gevoel zegt je, dat je toen niet was wat je nu bent," antwoordde zij. "Ik ben dezelfde gebleven. Dat wat ons geluk beloofde te zijn toen we één van hart waren, is bedolven onder ellende, nu we die eensgezindheid niet langer hebben. Hoe dikwijls en hoe vurig ik daaraan heb gedacht, zal ik je niet zeggen. Het is genoeg, dat ik eraan gedacht heb en dat ik je nu je vrijheid kan teruggeven."
"Heb ik ooit naar die vrijheid gevraagd?"
"Met woorden nooit, nee."
"Met wat dan?"
"Met je veranderde houding, met je veranderde wezen, met je veranderde levenssfeer, door een andere verwachting dan die welke zich op het grote doel van het leven richt. Met ieder ding dat mijn liefde enige waarde en betekenis gaf in jouw ogen. Indien het tussen ons al niet zo ver was geweest," zei het meisje, terwijl zij hem vriendelijk maar vast in de ogen keek, "zou je mij dan nu uitverkiezen en proberen mij te winnen? Immers nee!"
In weerwil van zichzelf scheen hij in de gegrondheid van deze veronderstelling te moeten toestemmen. Maar hij spande zich in en zei: "Jij denkt dus van niet?"
"Ik zou graag anders denken als ik kon," antwoordde zij.
"De hemel weet het. Toen ik tot het besef kwam van een waarde als deze wist ik, hoe sterk en onweerstaanbaar zij moest zijn. Maar jij, indien jij vandaag vrij waart, of morgen, of gisteren vrij waart geweest, kan ik dan geloven dat je een meisje zonder bruidsschat zoudt kiezen, jij, die in elk vertrouwelijk gesprek met haar alles afweegt naar zijn winst, of indien je haar al zoudt kiezen zo je een ogenblik onoprecht waart tegenover de hartstocht die je boven alles beheerst, weet ik dan niet, dat je spijt en je berouw met stelligheid zouden volgen? Dat weet ik, en daarom geef ik je je vrijheid terug. Met een zwaar hart, uit liefde voor hem, die je eens bent geweest!"
Hij wilde wat zeggen, maar zij wendde het hoofd van hem af en ging voort: "Misschien - en de herinnering aan wat voorbij is geeft mij de hoop dat het zo zal zijn - zul je hierover verdriet hebben. Een korte, heel korte tijd echter en je zult opgelucht je herinnering eraan van je afschudden als een onvoordelige droom, waaruit je je met blijdschap voelt ontwaken. Moge je gelukkig worden in het leven, dat je hebt gekozen." Zij nam afscheid van hem en hun wegen gingen uiteen.
"Geest," zei Scrooge, "laat mij verder niets meer zien. Breng mij naar huis. Waarom schep je er behagen in mij te kwellen?"
"Eén schim nog!" riep de geest.
"Geen enkele meer," schreeuwde Scrooge. "Niets meer. Ik wil niets meer zien. Toon mij niets meer!"
Maar de meedogenloze geest klemde hem in zijn armen en dwong hem te kijken naar wat er nu volgde. Zij stonden nu voor een ander tafereel, op een andere plaats, een kamer, niet groot of fraai, maar uiterst gezellig. Bij het winterse vuur zat een mooi jong meisje, zó gelijkend op het vorige, dat Scrooge geloofde dat zij het was, totdat hij haar zag, een bevallige, oude dame nu, zittend tegenover haar dochter. Het lawaai in de kamer was een hels spektakel, want er waren meer kinderen dan Scrooge in de opgewonden toestand van zijn geest kon tellen, en in tegenstelling tot de beroemde kudde in het gedicht waren het niet veertig kinderen die zich gedroegen als één kind, doch gedroeg ieder kind zich alsof het er veertig waren. Het gevolg daarvan was een herrie, die alle verbeelding te boven ging, maar niemand scheen er zich iets van aan te trekken, integendeel, de moeder en de dochter schaterden uitgelaten en hadden het grootste plezier, de laatste kon zich zelfs niet weerhouden mee te doen aan de pret en werd door de jonge rovers meedogenloos toegetakeld.
Wat zou ik er niet voor hebben gegeven, een van hen te mogen zijn. Ofschoon ik nooit zo ruw te keer zou hebben kunnen gaan, o nee! Voor alles ter wereld zou ik het gevlochten haar niet zo hebben gehavend en uit elkaar gerukt, en wat dat aardige, kleine schoentje betreft, ik zou het, de hemel beware mij, nooit van haar voet hebben getrokken, al had ik er mijn leven mee kunnen redden. Haar middel spelenderwijs te meten, zoals zij deden, dat vrijpostige jonge gebroed, ik zou het niet hebben gedurfd, ik zou verwacht hebben, dat mijn arm voor straf krom gegroeid zou zijn en nooit meer recht zou hebben kunnen worden. Maar toch, ik geef toe, ik zou graag haar lippen hebben aangeraakt, ik zou graag haar iets hebben gevraagd opdat zij ze zou hebben geopend, ik zou graag mijn blik hebben gevestigd op de neergeslagen wimpers van haar ogen zonder haar een blos naar de wangen te jagen en de golvende haren hebben losgemaakt, waarvan een lok een aandenken van onschatbare waarde zou zijn geweest. In één woord, ik zou, ik beken het, zo graag de speelse vrijmoedigheid van een kind hebben gehad en toch genoeg man zijn geweest om het geluk ervan te beseffen.
Maar nu werd er op de deur geklopt en onmiddellijk ontstond er zo'n jachten en dringen, dat zij, met lachend gelaat en half afgetrokken kleren, te midden van een ravottende en schreeuwende bende naar de deur werd geduwd, welke zij nog juist bijtijds bereikte om de vader te begroeten, die binnen kwam, gevolgd door een loopknecht met speelgoed en Kerstgeschenken beladen. Toen het getier, het gevecht en gestomp tegen de weerloze knecht! Zij bestormden hem met stoelen, die ze als ladders gebruikten om in zijn zakken te duiken, zij ontrukten hem de pakjes in bruin papier, grepen zich stevig vast aan zijn das, hingen aan zijn hals, beukten op zijn rug en trapten hem uit onbedwingbare genegenheid tegen zijn benen! Het gejubel van bewondering en vreugde, waarmee het openmaken van elk pakje werd begroet! De ontstellende aankondiging, dat de baby betrapt was toen hij bezig was de braadpan van een poppenservies in zijn mond te stoppen en er een meer dan ernstig vermoeden bestond, dat hij een speelgoedkalkoentje, op een houten voetstuk gelijmd, had ingeslikt! De ontzaglijke opluchting toen men tot de ontdekking kwam, dat het een vals alarm was geweest! De vreugde, de dankbaarheid, de verrukking! Het is alles even onbeschrijfelijk. Het zij genoeg te vermelden, dat de kinderen in hun opgewonden drukte langzamerhand de kamer verlieten en trede voor trede de trap opklommen naar boven, waar zij in hun bedjes tot rust kwamen.
En nu keek Scrooge aandachtiger dan ooit, toen de heer des huizes, terwijl zijn dochter zich vertrouwelijk tegen hem aanvlijde, bij haar en haar moeder op zijn eigen plaats ging zitten aan het vuur; en toen hij bedacht, dat een soortgelijk schepseltje als dit, even lieftallig en even veelbelovend, hem vader kon hebben genoemd en de lente geweest zou zijn in de koude winter van zijn leven, voelde hij zijn ogen inderdaad befloerst.
"Belle," zei de huisvader, zich met een lach tot zijn vrouw wendend, "ik heb vanmiddag een oud vriend van je gezien."
"Wie was het?"
"Raad eens!"
"Hoe kan ik dat raden? Wacht, weet ik het misschien toch?" voegde zij er in één adem aan toe, en zij lachte net zoals hij lachte. "Mijnheer Scrooge."
"Ja, het was mijnheer Scrooge. Ik kwam langs het raam van zijn kantoor, en omdat er geen luik voor was en binnen een kaars brandde, kon het nauwelijks anders of ik moest hem wel zien. Zijn compagnon ligt op sterven, hoor ik, en, daar zat hij nu alleen. Moederziel alleen op de wereld, denk ik."
"Geest," zei Scrooge met schorre stem, "breng mij weg van deze plaats."
"Ik heb je gezegd, dat dit schimmen zijn van dingen uit het verleden," zei de geest. "Dat zij zijn zoals zij zijn, moet gij mij niet verwijten."
"Breng mij weg," zei Scrooge. "Ik kan het niet langer verdragen."
Hij draaide zich om naar het spook, en ziende, dat dit naar hem keek met een gelaat, waarin hij op zonderlinge wijze de trekken hervond van al de gezichten die het hem had getoond, begon hij er mee te worstelen.
"Laat mij met rust! Breng mij terug! Kwel mij niet langer!"
In deze worsteling, indien men - waar het spook zonder zichtbare weerstand van zijn kant door geen der inspanningen van zijn tegenstander werd gehinderd - van een worsteling kan spreken, bemerkte Scrooge, dat het licht op het hoofd van het spook hoog en helder brandde, en, dit vaag in verband brengend met de macht die het over hem had, greep hij naar het hoofddeksel, dat de domper was voor dit licht en drukte dit het spook met een plotselinge beweging op het hoofd.
De geest stortte er onder samen, zodat de domper diens hele gestalte bedekte, maar hoewel Scrooge er met al zijn kracht op drukte kon hij het licht niet doven, dat in een onbelemmerde vloed er onderuit stroomde over de vloer.
Hij voelde, hoe hij uitgeput was en overvallen werd door een onweerstaanbare neiging om in te dommelen, en verder was hij zich bewust in zijn eigen slaapkamer te zijn. Hij gaf het hoofddeksel een laatste duw, waarbij zijn hand verslapte, en had nauwelijks tijd naar zijn bed te wankelen, waar hij wegzonk in een diepe slaap.

Ontwakend uit een luid en ronkend gesnurk en overeind komend in zijn bed om zijn gedachten te verzamelen, behoefde Scrooge er niet meer voor gewaarschuwd te worden, dat de klok van één weer op slaan stond. Hij besefte, dat hij op het juiste ogenblik tot het bewustzijn was teruggekeerd met de uitdrukkelijke bedoeling een onderhoud te hebben met een tweede boodschapper, die hem door tussenkomst van Jacob Marley zou worden gezonden. Maar voelend, dat hij onbehaaglijk koud werd toen hij zich begon af te vragen welk van zijn bedgordijnen het nieuwe spook zou openschuiven, schoof hij ze met eigen hand aan alle kanten weg. Daarop ging hij weer liggen en droeg er zorg voor een onbelemmerd gezicht te hebben rond zijn bed. Want hij wenste tegen de geest gewapend te zijn op het ogenblik zelf van diens komst en wilde niet bij verrassing overvallen en zenuwachtig gemaakt worden.
Heren van het zelfverzekerde slag, die er zich op beroemen, dat ze hun weetje wel weten en op de hoogte zijn van wat er vandaag de dag aan de hand is, geven hun onbeperkte vertrouwdheid met het avontuur te kennen door te verzekeren, dat zij staan voor niets, van een werpspelletje af tot een manslag toe, tussen welke twee tegengestelde uitersten een vrij uitgestrekt en omvangrijk gebied van mogelijkheden ligt. Zonder van Scrooge iets wat even kras is te willen beweren, geloof ik toch, geen beroep op u nodig te hebben om u te doen aannemen, dat hij voorbereid was op een behoorlijk uitgebreide hoeveelheid zonderlinge verschijnselen en dat niets wat gelegen is tussen een zuigeling en een rinoceros, hem sterk zou hebben verbaasd.
Evenwel, was hij voorbereid op vrijwel ieder ding, hij was volstrekt niet voorbereid op niets, met het gevolg, dat, toen het één uur sloeg en er géén geest verscheen, een huiveringwekkende rilling door hem heen voer. Vijf minuten, tien minuten, vijftien minuten gingen voorbij, maar er kwam niets. Al die tijd lag hij op zijn bed, dat middelpunt en kern was van een rossige gloed, die er, toen de klok het uur sloeg, op was neergevallen en die, omdat hij niets anders was dan licht, angstwekkender was dan een dozijn geesten, aangezien Scrooge niet in staat was uit te maken wat het betekende of wat de bedoeling ervan was; zelfs vreesde hij een ogenblik, dat hij een merkwaardig geval van spontane verbranding kon zijn zonder de troost te hebben dit te weten. Maar ten laatste begon hij te denken - zoals gij en ik dadelijk zouden hebben gedaan, want het is altijd degene, die niet in de hachelijke positie verkeert, die weet wat er gedaan had dienen te worden en dat ook ongetwijfeld zou hebben gedaan - ten laatste, zei ik, begon hij te denken, dat de bron en de verklaring van dit spookachtige licht gelegen moesten zijn in de kamer ernaast, waaruit het, toen hij het nader beschouwde, inderdaad bleek te schijnen. Toen dit denkbeeld ten volle tot zijn geest was doorgedrongen, stond hij zachtjes op, schoot in zijn sloffen en ging naar de deur.
Op het ogenblik dat zijn hand de deurknop greep, riep een vreemde stem hem bij zijn naam en verzocht hem binnen te komen. Scrooge gehoorzaamde. Het was zijn eigen kamer. Daar viel niet aan te twijfelen. Maar zij had een verrassende verandering ondergaan. Wanden en zoldering waren zozeer met levend groen behangen, dat de kamer een echte loverhal geleek, waarin overal helder glanzende bessen fonkelden. De glimmende blaadjes van hulst, maretakken en klimop weerkaatsten het licht alsof er even zovele spiegeltjes waren opgehangen, en zulk een machtige gloed steeg brullend in de schoorsteen omhoog als het somber gesteente van deze haard nimmer had gekend, noch in Scrooge's, noch in Marley's tijd, noch in winters en winters tevoren. Opeengehoopt op de vloer als om een troon te vormen lagen kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, wilde-zwijnenvlees, grote hammen, speenvarkens, lange slingers worst, pasteien, plumpuddingen, vaatjes oesters, roodglanzende kastanjes, kerswangige appelen, sappige sinaasappelen, overheerlijke peren, ontzaglijke driekoningentulbanden, en daarbij stonden kommen dampende punch, waarvan de verrukkelijke wasem de kamer nevelig maakte. Boven op die opeenstapeling zat in volle glorie een vrolijke reus ten troon, die een brandende toorts droeg, in vorm niet ongelijk aan een hoorn van overvloed, welke hij hoog omhoog hield om het volle licht op Scrooge te laten vallen toen deze om de deur kwam kijken.
"Kom binnen!" riep de geest. "Kom binnen! En maak nader kennis met mij, man!"
Scrooge kwam beschroomd binnen en boog het hoofd voor de geest. Hij was niet meer de onvervaarde Scrooge, die hij geweest was, en, hoewel de ogen van de geest helder en vriendelijk waren, was hij huiverig hun blik te ontmoeten.
"Ik ben de geest van het tegenwoordige Kerstfeest," zei de geest. "Kijk mij aan!"
Scrooge deed het met eerbied. De verschijning was in een enkel diepgroen gewaad gehuld, een soort mantel met wit bont afgezet. Dit kledingstuk hing zo los om de gestalte heen, dat de brede borst bloot bleef, alsof zij het beneden zich achtte door iets kunstmatigs beschermd of verborgen te worden. De voeten, zichtbaar onder de ruime plooien van het kleed, waren eveneens bloot, en op het hoofd droeg de verschijning geen andere bedekking dan een gevlochten krans van hulst, waarin hier en daar een ijspegel flonkerde. De donkere lokken hingen lang en vrij, vrij als het onbevangen gelaat, het fonkelend oog, de gulle hand, de prettige stem, de ongedwongen houding, het ganse opgewekte uiterlijk. Aan een gordel rond het middel hing een oude schede, waarin geen zwaard stak en die door roest was aangevreten. "Je hebt zeker nooit eerder mijns gelijke gezien!" riep de geest.
"Nooit," antwoordde Scrooge.
"Je hebt je nooit opgehouden met de jongere leden van mijn familie, waarmee ik, want ik ben erg jong, mijn oudere broers bedoel, die in de laatste jaren werden geboren," ging de verschijning verder.
"Ik geloof van niet," zei Scrooge. "Ik vrees inderdaad, dat dit niet het geval is geweest. Heb je veel broers gehad, geest?"
"Meer dan achttienhonderd," zei de geest.
"Een ontzettende familie om er de kost aan te geven," fluisterde Scrooge.
De geest van de tegenwoordige Kersttijd rees op.
"Geest," zei Scrooge onderdanig, "breng mij waarheen gij wilt. De laatste nacht maakte ik een gedwongen tocht en toen heb ik een les geleerd die nu hare uitwerking in mij heeft. Als gij mij vannacht iets hebt te leren, laat mij dan mijn voordeel daarmee doen."
"Raak mijn kleed aan!"
Scrooge deed wat hem gezegd werd en hield het kleed vast.
Hulst, maretakken, rode bessen, klimop, kalkoenen, ganzen, wild, gevogelte, zwijnenvlees, ham, speenvarkens, worsten, oesters, pasteien, puddingen, vruchten en punch verdwenen op hetzelfde ogenblik. Hetzelfde deden de kamer, het vuur, de rossige gloed, het nachtelijk uur, en zij stonden op Kerstmorgen in de stadsstraten, waar de mensen - want het was winters weer - een luide maar levendige en volstrekt niet onprettige muziek maakten. Met krabbers verwijderden zij de sneeuw van de stoep voor hun drempel en van de daken hunner huizen, en voor de jeugd was het een verrukking die sneeuwvrachten in de straat beneden te zien neerploffen en te zien opstuiven in ontelbare, kunstmatige kleine buien.
De huisgevels waren fel zwart en de vensters waren nog zwarter in scherpe tegenstelling tot het effen sneeuwkleed op de daken en de groezeliger sneeuw op de grond. Deze laatste was in diepe voren doorploegd door de zware wielen van karren en wagens, voren, die op de punten waar een zijstraat op de hoofdstraat uitkwam, elkander honderdvoudig doorkruisten en weer doorkruisten en grillige kanalen vormden in de gelige modder en het ijswater. De lucht was grauw en de kleinste straatjes hingen vol van een weifelende mist, half dooi, half vorst, waarvan de zwaardere deeltjes neervielen tot een regen van roetige atomen, alsof al de schoorstenen van Groot-Brittannië bij onderlinge afspraak vuur hadden gevat en er naar hartenlust op los dampten.
Er was niets bijzonder opwekkends in de weersgesteldheid of in de stad, en toch hing er overal iets van een opgewektheid, die de helderste zomerlucht en de stralendste zomerzon tevergeefs zouden hebben getracht te verspreiden. Want de mensen, die boven op de daken de sneeuw naar beneden schraapten, waren opgeruimd en vrolijk, zij riepen elkaar toe vanaf de borstweringen waarachter zij stonden en gooiden af en toe schertsend sneeuwballen naar elkaar - een projectiel van een beter slag dan menig schertsend woord - en lachten hartelijk als het raak was en niet minder hartelijk als ze misten. De winkels van de poeliers waren nog half open en die van de fruithandelaars straalden in al hun luister. Er waren grote, ronde, dikbuikige manden kastanjes, welke eruit zagen als de vesten van vrolijke oude baasjes en die leunend tegen de deurstijl de straat inpuilden in hun apoplectische omvangrijkheid. Daar waren glanzende, bruinwangige, in lange ritsen samengebonden Spaanse uien, die er in de glans van hun welgedaanheid uitzagen als Spaanse broeders en die vanaf hun planken in schalkse speelsheid lonkten naar de jonge meisjes, die onder het voorbijgaan zedig de ogen opsloegen naar de neerhangende mistletoe.
Er waren peren en appelen, opgestapeld tot pronkende piramiden; er waren druiventrossen die ten gevolge van de welwillendheid van de winkelier bungelden aan in het oog vallende haken, opdat de mensen, die voorbij kwamen, gratis zouden kunnen watertanden; er waren bergen hazelnoten, bemost en bruin, die door hun geur herinneringen opriepen aan vroegere wandelingen door de bossen en aan het prettige geschuifel, tot aan de enkels toe, door de dorre blaren; er waren Norfolker stoofappels, dik en donker, die het geel van citroenen en het goud van sinaasappels des te beter deden uitkomen en die in de gedrongenheid van hun sappig uiterlijk dringend baden en smeekten om in papieren zakken mee naar huis te worden genomen om na tafel te worden opgegeten. Zelfs de goud- en zilvervisjes, te midden van deze keur van vruchten in kommen te kijk gezet, schenen, hoewel zij deel uitmaken van een stom en koudbloedig ras, toch te weten dat er iets aan de hand was en doorzwommen, naar adem happend zoals vissen dat doen, hun wereldje in trage en hartstochtloze opwinding.
En de kruidenierswinkel, o die kruidenierswinkel, reeds bijna aan de sluiting toe met misschien twee luiken al neer of wellicht één - maar wat men door die openingen al niet kon ontwaren! Het was niet alleen, dat de telkens de toonbank rakende, op en neer gaande weegschalen zo'n vrolijk geluid maakten, of dat bindtouw en rolstok zo opgewekt van elkander scheidden of dat de bussen met goochelaarshandigheid tevoorschijn en weer weggetoverd werden, of dat de onmerkbaar in elkaar overgaan de geuren van koffie en thee zo aangenaam waren voor de neus, of dat de rozijnen zo overvloedig en zeldzaam mooi waren, of de amandelen zo uitermate blank, de staafjes pijpkaneel zo lang en recht, de andere specerijen zo verrukkelijk, de gekonfijte vruchten zo gekoekt en met gesmolten suiker beklonterd dat de onverschilligste toeschouwer zich eerst week en daarna onpasselijk voelde worden. Noch was het enkel, dat de vijgen zo sappig en vlezig waren, of de Franse pruimen met zo ingetogen rinsheid bloosden in de voornaam versierde kistjes, of dat ieder ding er in zijn Kerstuitdossing zo smakelijk uitzag; maar de klanten waren allen zo gehaast en ongeduldig in de blijde verwachtingen van de dag, dat zij bij de deur tegen elkander botsten, hun boodschappenmanden ruw tegen elkander stieten, hun inkopen op de toonbank lieten liggen en weer rennend terugkwamen om het vergetene mee te pakken, honderd soortgelijke vergissingen begingen en dat alles in de beste stemming, terwijl de kruidenier en zijn bediende zo fris en vrolijk waren, dat de gepolijste harten, waarmee ze hun voorschoten van achteren hadden vastgemaakt, voor hun eigen harten hadden kunnen doorgaan, uitwendig gedragen ter algemene aanschouwing en voor de Kerstkauwtjes, om er in te pikken als ze dat wensten.
Maar al heel gauw riepen de torens de goede mensen naar kerk en kapel, en zij kwamen, samendrommend in de straten, in hun beste kleren en met hun vrolijkste gezichten. En tegelijkertijd kwamen uit tientallen zijstraten, stegen en nameloze sloppen ontelbare mensen, die hun middageten naar de bakkerijen droegen. Het gezicht van deze arme Kerstmisvierenden scheen de geest bijzonder belang in te boezemen, want hij ging met Scrooge naast zich bij de ingang van een bakkerswinkel staan, nam de deksels van de pannen als de mensen naar binnen gingen, en sprenkelde uit zijn toorts wat wierook op hun eten. Dat was een wel zeer ongewone toorts, want een of twee keer, toen een paar etensdragers, die tegen elkaar waren opgebotst, woorden kregen met elkaar, liet de geest een paar droppels water op hen eruit neerdruppen, en onmiddellijk was hun goed humeur hersteld. Want zij zeiden, dat het een schande was op Kerstdag te twisten. En dat was zo! God zij dank was het zo!
Intussen zwegen de klokken en de bakkers sloten hun winkels, maar toch bleef er allerwege een vriendelijke afstraling van al dat eten, en hoe het koken en braden vorderde was te zien aan de ontdooide plek boven iedere bakkersoven in de souterrains, waar het plaveisel dampte alsof ook de stenen kookten.
"Is er een bijzondere smaak in wat gij uit uw toorts sprenkelt?" vroeg Scrooge.
"Ja. Die van mij."
"En deelt die zich aan elke maaltijd van vandaag mee?" vroeg Scrooge.
"Aan elke, die gul gegeven is. Het meest aan die van een arme."
"Waarom aan die van een arme het meest?" vroeg Scrooge.
"Omdat die het het meeste nodig heeft."
"Geest," zei Scrooge, na een ogenblik te hebben nagedacht, "het verwondert mij, dat van al de wezens in de vele werelden rond ons, juist gij alleen deze lieden de gelegenheid tot een onschuldige vreugde wilt ontnemen?"
"Ik?" riep de geest.
"Gij wilt elke zevende dag deze lieden van de gelegenheid beroven hier hun eten gekookt te krijgen, terwijl die dag dikwijls de enige is, waarop van hen gezegd kan worden dat zij eten," zei Scrooge.
"Ik?" riep de geest.
"Gij wilt die plaatsen op de zevende dag sluiten," zei Scrooge, "en dat komt op hetzelfde neer."
"Ik wil dat doen?" riep de geest uit.
"Vergeef me als ik mij vergis. Het gebeurt in uw naam, of in elk geval in die van uw familie," zei Scrooge.
"Er zijn hier op uw aarde lieden," antwoordde de geest, die er zich op beroemen ons te kennen en die zich in onze naam schuldig maken aan de daden hunner boze hartstochten, aan hoogmoed, kwaadwilligheid, haat, afgunst, bekrompenheid en zelfzucht, maar zij zijn ons en gans ons geslacht zo vreemd, alsof zij nimmer hadden geleefd. Onthoud dit en reken hun zelf hun daden aan en niet ons."
Scrooge beloofde dat hij het zou doen en zij gingen, onzichtbaar, zoals ze ook tevoren waren geweest, naar de buitenwijken van de stad.
De geest had de zeer merkwaardige eigenschap, die Scrooge bij de deur van de bakker reeds had opgemerkt, dat hij ondanks zijn reusachtige omvang zich aan elke omgeving zonder inspanning kon aanpassen en als bovennatuurlijk wezen met hetzelfde gemak onder een laag dak kon plaats nemen als hij gekund zou hebben in een deftige zaal.
Misschien was het wel het genoegen dat de geest erin vond, deze toverkracht te laten zien, of anders waren het zijn vriendelijke, gulle en hartelijke natuur en zijn liefde voor alle armen die hem rechtstreeks naar de klerk van Scrooge voerden, want daar ging hij nu naar toe en hij nam Scrooge, die hem nog steeds bij zijn gewaad vasthield, mee en aangekomen bij de drempel van de deur glimlachte de geest en hield in om Bob Cratchits woning te zegenen met de gesprenkelde droppen van zijn toorts. Denk eens aan! Bob zelf verdiende slechts vijftien "Bobs" per week, vijftien shillings. 's Zaterdags stak hij vijftien stuks van zijn eigen voornaam in zijn zak, en toch zegende de geest van de tegenwoordige Kersttijd zijn vierkamerwoninkje!
Daar rees juffrouw Cratchit, Cratchits vrouw, van haar stoel op, netjes maar armoedig gekleed in een tweemaal gekeerde japon met een overvloedige tooi van strikken, die, goedkoop, voor zes stuivers al heel wat pracht leverden, en zij dekte de tafel, daarbij geholpen door Belinde Cratchit, de tweede van haar dochters, ook al stijf in de strikken, terwijl de jongeheer Peter Cratchit met een vork prikte in een pan met aardappelen, en, met de tippen van zijn ontzaglijke halsboord, privé-eigendom van Bob die hem zijn zoon en erfgenaam ter ere van de feestdag had toevertrouwd, in de mond, niet weinig in zijn schik was over zijn galante tooi en er zich reeds op verheugde straks in de deftige parken met zijn linnen te pronken.
En daar kwamen twee kleinere Cratchitjes, een jongen en een meisje, naar binnen gestormd, en zij schreeuwden het uit, dat zij bij de bakker de gans hadden geroken, die zij als de hunne hadden herkend. En deze beide Cratchitjes, zwelgend bij de weelderige gedachte aan salie en uien, dansten rond de tafel en jubelden over de jongeheer Peter Cratchit, die, in het minst niet hoogmoedig, hoewel hij bijna stikte in zijn boord, het vuur aanblies, totdat de hardnekkigste aardappelen begonnen te sissen en luid tegen het deksel van de pan opsprongen, om eruit te mogen en te worden geschild.
"Wat is er toch met je dierbare vader aan de hand," zei juffrouw Cratchit. "En waar blijft je broer Tiny Tim? En Martha was het vorig jaar Kerstmis ook bij lange na zo laat niet."
"Daar is Martha, moeder!" zei een meisje, dat bij deze woorden binnenkwam.
"Daar is Martha, moeder!" riepen de twee kleine Cratchitjes. "Hoera! Martha, we hebben zo'n gans!"
"Welkom, lieve hart, maar wat ben je laat," zei juffrouw Crachit, terwijl zij haar dochter wel twaalf keer kuste en met overgedienstige ijver haar van haar sjaal en hoed ontdeed.
"We hadden gisteravond nog heel wat werk af te maken," zei het meisje. "En vanmorgen moest eerst de boel aan kant."
"Ach, het doet er ook niet toe nu je er bent," zei juffrouw Cratchit. "Kom bij het vuur zitten, kind, en warm je. God zegene je!"
"Nee, nee! Daar komt vader aan," riepen de twee kleine Cratchits, die overal tegelijk waren. "Verstop je, Martha! Verstop je!"
Martha verstopte zich, en daar kwam de kleine Bob, de vader, binnen; minstens drie voet van zijn das, de franje niet meegerekend, hing langs hem af en hij was in kale, versleten kleren, die echter waren gestopt en opgeborsteld om er een beetje netjes uit te zien, en Tiny Tim had hij op de schouder. Helaas, het arme jongetje droeg een krukje en had zijn beentje in een ijzeren beugel.
"Waar is onze Martha?" riep Bob Cratchit, terwijl hij rondkeek.
"Die komt niet," zei juffrouw Cratchit.
"Komt zij niet?" zei Bob met een plotselinge inzinking van zijn vrolijke stemming, want hij was Tims volbloed geweest de hele weg vanaf de kerk en was naar huis komen draven. "Zij komt niet op Kerstdag?" Martha kon hem niet langer zo teleurgesteld zien, al was het ook slechts uit scherts, en daarom kwam zij al heel gauw de deur uit van het vertrek waarin zij was weggekropen en vloog hem in de armen, terwijl de twee kleine Cratchits Tiny Tim beetpakten en hem naar het washok droegen, opdat hij de pudding zou horen zingen in de koperen ketel.
"En hoe heeft de kleine Tim zich gehouden?" vroeg juffrouw Cratchit, na hartelijk te hebben gelachen om de lichtgelovigheid van haar man en nadat Bob zijn dochter naar hartelust had omhelsd.
"Zo goed als je maar kunt wensen," zei Bob, "en eigenlijk nog beter. Soms, als hij zo in zichzelf gekeerd zit, krijgt hij allerlei invallen en bedenkt de zonderlingste dingen die je ooit hebt gehoord. Toen wij naar huis gingen zei hij tegen mij, dat hij hoopte dat de mensen in de kerk hem zouden hebben gezien omdat hij kreupel was en het voor hen prettig zou zijn op Kerstdag te denken aan Hem, die lamme bedelaars deed lopen en blinden deed zien." Bobs stem beefde toen hij dit vertelde, en zij beefde nog meer toen hij zei, dat Tiny Tim zo groot en stevig werd. Daar hoorden ze zijn vlugge krukje op de vloer en voor zij verder konden spreken kwam Tiny Tim weer binnen, hij werd door zijn broer en zijn zuster naar zijn eigen hoge stoel bij het vuur gebracht, en terwijl Bob, die zijn mouwen omsloeg - de arme kerel, alsof ze werkelijk nog kaler hadden kunnen worden - in een kom een heet mengsel aanlengde met brandewijn en citroen, het duchtig roerde en het op de haardplaat zette om het zachtjes te doen koken, gingen de jongeheer Peter en de twee onafscheidelijke Cratchits de deur uit om de gans te halen, waarmee ze spoedig in plechtige optocht terugkeerden.
Er ontstond zulk een geschreeuw, dat ge waarlijk een gans voor de zeldzaamste aller vogels zoudt hebben gehouden, een gevederd verschijnsel in vergelijk waarmee een zwarte zwaan een vanzelfsprekend iets was - en waarlijk, in dit huis had het daar ook wel iets van weg. Juffrouw Cratchit warmde de jus, tevoren gereed gemaakt in een sauspannetje, tot zij siste; de jongeheer Cratchit stampte met ongelofelijke ijver de aardappels tot puree; de jongejuffrouw Belinde suikerde de appelmoes; Martha veegde de warme schotels schoon; Bob zette Tiny Tim naast zich op een hoekje aan tafel; de twee kleine Cratchits zetten voor allemaal stoelen klaar en vergaten zichzelf niet, daarop betrokken ze hun wachtposten en staken lepels in de mond, uit vrees dat ze anders om een stuk gans zouden schreeuwen vóór het hun beurt was om te worden geholpen. Ten laatste werden de schotels neergezet en daarop werd er gebeden. Op het gebed volgde een ademloze stilte toen juffrouw Cratchit, met een langzame blik langs het voorsnijmes, zich gereed maakte om dit in de borst van de gans te zetten; maar toen zij dit deed en toen eindelijk de vulling in de lang verwachte stroom eruit golfde, ging er een gemompel van verrukking op langs heel de tafel, en zelfs Tiny Tim, aangevuurd door de kleine Cratchits, timmerde nu met het heft van zijn mes op tafel en riep zwakjes: "Hoera!"
Nooit was er zo'n gans geweest. Bob zei, niet te kunnen geloven, dat er ooit zulk een gans was gebraden. De malsheid en de geur, de omvang en de lage prijs werden algemeen bejubeld. Aangevuld met de appelmoes en de aardappelpuree vormde zij een voldoende maaltijd voor het hele gezin, ja, zoals juffrouw Cratchit met de innigste voldoening opmerkte toen zij een overgebleven klein stukje van een beentje op de schotel nader onderzocht, ze hadden ze niet eens helemaal opgegeten! Toch hadden zij allemaal genoeg gehad, en de kleine Cratchits zaten tot aan hun wenkbrauwen vol salie en uien. Maar nu verwisselde de jongejuffrouw Belinde de borden en juffrouw Cratchit, te zenuwachtig om getuigen mee te nemen, ging in haar eentje de kamer uit om de pudding te halen en binnen te brengen.
Stel je eens voor, dat hij niet gaar genoeg was! Stel je eens voor, dat hij uit elkaar viel bij het omkeren! Stel je eens voor, dat er iemand over de muur van het achterplaatsje was geklommen en hem gestolen had, terwijl zij zich te goed deden aan de gans - een veronderstelling, waarbij de twee kleine Cratchits bleek werden. Alle soorten verschrikkelijke dingen werden verondersteld. Maar daar! Wolken van damp! De pudding was uit de vorm. Een geur als op wasdag. Dat was de doek. Een geur als van een eethuis en een pasteibakker deur aan deur met de deur van de wasvrouw ernaast. Dat was de pudding! Na minder dan een halve minuut kwam juffrouw Cratchit, gehaast maar met een lach van trots, de kamer binnen met een pudding als een gespikkelde kanonskogel, zo stevig en vast, vlammend in een half of kwart maatje aangestoken brandewijn en van boven met een hulsttakje versierd. Wat een wonder van een pudding! Bob Cratchit verzekerde, en met alle kalmte, dat hij hem beschouwde als het grootste succes door juffrouw Cratchit zo lang als ze getrouwd waren ooit behaald. Juffrouw Cratchit zei, dat zij, nu het pak van haar hart was, wel wilde bekennen, hoe zij in angst had gezeten of zij wel genoeg bloem zou hebben.
Iedereen had er het zijne over te zeggen, maar niemand zei of dacht eraan, dat het alles bij mekaar toch eigenlijk maar een kleine pudding was voor zo'n groot gezin. Zoiets zou een vreselijke ketterij geweest zijn. Iedere Cratchit zou zich hebben geschaamd op zoiets te zinspelen.
Toen waren ze met het eten klaar, de tafel werd afgeruimd, de haardplaat geveegd en het vuur bijgevuld. Het mengsel in de kom werd geproefd en voortreffelijk bevonden, appels en sinaasappels werden op tafel gezet en een schep kastanjes op het vuur geplaatst. Toen ging het ganse Cratchitgezin om het haardvuur zitten in wat Bob noemde een kring, maar waarmee hij een halve kring bedoelde, en naast Bob Cratchit stond het hele familie-glaswerk uitgestald. Twee tumblers en een vla-glaasje zonder oor. Maar de hete inhoud van de kom smaakte er net zo lekker uit als hij gesmaakt zou hebben uit gouden bokalen en Bob diende rond met stralende blikken, terwijl de kastanjes op het vuur poften en knapten met een gezellig geluid.
Toen zei Bob: "Een gelukkig Kerstfeest voor ons allen, jongens. God zegene jullie!" Waarop het hele gezin dezelfde wens uitsprak.
"God zegene ons allemaal," zei Tiny Tim het laatst van allen. Hij zat op zijn stoeltje dicht tegen zijn vader aangeschoven. Bob hield het slappe handje in de zijne, in zijn vertedering voor dit kind, dat hij dicht bij zich wilde houden als vreesde hij, dat het van hem weggenomen kon worden.
"Geest," zei Scrooge, met een deelnemende belangstelling als hij nooit tevoren had gevoeld, "zeg mij, of Tiny Tim in leven blijft."
"Ik zie een lege plaats," antwoordde de geest, "in dat bescheiden hoekje van de schouw, en een krukje zonder eigenaar, dat met zorg bewaard wordt. Als deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst zal het kind sterven."
"Nee, nee," zei Scrooge. "Nee, beste geest, zeg, dat het gespaard wordt."
"Indien deze schaduwbeelden onveranderd blijven in de toekomst, zal geen ander van mijn familie," antwoordde de geest, "hem hier nog vinden. En wat doet het ertoe? Als hij wil sterven kan hij dat beter doen en het overtollige bevolkingsoverschot verminderen."
Scrooge liet het hoofd hangen toen hij de geest zijn eigen woorden hoorde herhalen en voelde zich overweldigd door spijt en berouw.
"Mens," zei de geest, "indien gij mens zijt in uw hart en niet van steen, laat dan af van zulk zondig gebazel tot ge ontdekt hebt wat het overtollige is en waar het is. Zoudt gij willen uitmaken, welke mensen behoren te leven en welke behoren te sterven? Het kan zijn, dat gij in het oog van de hemel waardelozer zijt en minder verdient te leven dan miljoenen als het kind van deze arme man. Mijn God! Het insect op het blad te horen verkondigen, dat er te veel van zijn hongerige broeders leven in het stof!"
Scrooge dook ineen onder deze terechtwijzing van de geest en sloeg bevend de ogen naar de grond. Maar onmiddellijk sloeg hij ze weer op toen hij zijn eigen naam hoorde.
"Mijnheer Scrooge!" zei Bob. "Ik drink op de gezondheid van mijnheer Scrooge, aan wie wij dit feest danken!"
"Aan wie wij dit feest danken, zeg dat wel," riep juffrouw Cratchit, terwijl zij rood werd. "Ik wou, dat ik hem eens hier had. Ik zou hem eens laten feesten door hem eens flink de waarheid te zeggen, en ik hoop, dat het hem goed zou bekomen."
"Liefste," zei Bob, "de kinderen! De Kerstdag!"
"Ja, daar ben ik van overtuigd," zei zij, "dat men alleen op Kerstdag kan drinken op de gezondheid van zo'n hatelijke, gierige, hardvochtige en ongevoelige man als mijnheer Scrooge. Je weet toch dat hij dat is, Robert? Niemand weet dat beter dan jij, arme jongen!"
"Liefste," was Bobs zachtmoedig antwoord, "het is Kerstmis.'
"Ik zal op zijn gezondheid drinken, ter wille van jou en ter wille van de Kerstdag," zei juffrouw Cratchit, "maar niet ter wille van hem zelf. Dat hij lang moge leven! Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar. Hij zal wel erg vrolijk en erg gelukkig zijn, daar twijfel ik niet aan!"
De kinderen brachten de dronk uit na haar. Het was het eerste wat zij zonder geestdrift deden. Tiny Tim dronk het laatst van allen, maar hij gaf er geen zier om. Scrooge was de boeman van het gezin. Het noemen van zijn naam had over het samenzijn een donkere schaduw geworpen, die de eerste volle vijf minuten niet wegtrok. Toen het eenmaal voorbij was, waren ze echter nog wel tien keer zo vrolijk als tevoren, van opluchting, dat ze nu met Scrooge, die boze man, klaar waren. Bob Cratchit vertelde van een betrekking, die hij voor jongeheer Peter op het oog had, en die, als hij ze kreeg, volle vijf shilling en zes stuiver zou inbrengen.
De twee kleine Cratchits schaterden het uit bij de gedachte, dat Peter op kantoor zou gaan en Peter zelf keek tussen de punten van zijn boord nadenkend naar het vuur, alsof hij aan het overleggen was, hoe het geld het beste te beleggen, als hij in het bezit kwam van zulk een verbijsterend inkomen.
Martha, die een eenvoudig leermeisje was bij een hoedenmodiste, vertelde van het werk dat zij had te doen en hoeveel uren zij soms aan één stuk had te arbeiden en hoe zij morgen eens heerlijk lang zou uitslapen omdat het zondag was en zij thuis kon blijven. En ook vertelde zij van een gravin en een lord, die zij een paar dagen geleden gezien had, en dat die lord bijna zo lang was als Peter, waarop Peter zijn boord zo hoog optrok, dat je, als je erbij was geweest, niets meer van zijn gezicht zou hebben gezien. En onder dat gebabbel gingen de kastanjes rond en ging de kom rond, en af en toe zongen zij een liedje, van een verdwaald kind dat doolde door de sneeuw, en dat zong Tiny Tim, want hij had een lief, gevoelig stemmetje en zong goed.
Er was niets voornaams in dit alles. Zij vormden geen knap gezin, zij waren niet goed gekleed, hun schoenen waren verre van waterdicht, hun kleren waren pover, en Peter kende naar alle waarschijnlijkheid het inwendige van de lommerd. Maar zij waren gelukkig, zij waren dankbaar, zij waren met elkaar ingenomen, en zij waren tevreden; en toen zij uit het gezicht verdwenen en er nog gelukkiger uitzagen onder de heldere druppels, waarmee de geest bij zijn vertrek hen besprenkelde uit zijn toorts, bleef Scrooge de ogen op hen gevestigd houden en in 't bijzonder en tot het laatste toe op Tiny Tim.
Intussen werd het donker en het begon tamelijk flink te sneeuwen, en toen Scrooge en de geest door de straten gingen was de gloed van blakende, hoge vuren in keukens, huiskamers en allerlei andere vertrekken een vriendelijk gezicht. Hier zag men in de flakkering der laaiende vlammen, hoe voorbereidingen getroffen werden voor een gezellig diner, met de hete schotels door en door gewarmd voor het vuur, en dieprode gordijnen, gereed om te worden dichtgetrokken en kou en donkerte buiten te sluiten. Daar stormden al de kinderen van het huis naar buiten de sneeuw in, om hun getrouwde zusters, broers, neven, ooms en tantes tegemoet te rennen en de eerste te zijn, die hen begroette. Hier weer vielen op de neergelaten gordijnen de schaduwbeelden van de verzamelde gasten, en daar was een troepje aardige meisjes, met hoedjes op en bontgevoerde laarsjes aan, die, allen tegelijk babbelend, lichtvoetig trippelden naar een huis in de buurt, en wee de vrijgezel die haar - geestige heksjes die er zich heel goed van bewust waren - met haar blos zagen binnen komen. Maar als ge geoordeeld hadt naar de talrijke mensen op weg naar gezellige samenkomsten, dan zoudt ge eerder gedacht hebben, dat niemand was thuisgebleven om hen, als zij aankwamen, te verwelkomen, dan dat ieder huis zijn gasten verwachtte en het vuur halverwege de schoorsteen deed oplaaien.
Lieve hemel, wat had de geest een schik! Hoe ontblootte hij zijn brede borst en opende hij zijn omvangrijke handpalm en ijlde hij voort, met gulle hand zijn stralende en onschuldige vrolijkheid meedelend aan ieder, die binnen zijn bereik kwam. Zelfs de lantaarnopsteker die voor hen uitliep, de donkere straat doorspikkelend met lichtsterretjes, en die er zich op voorbereid had de avond ergens door te brengen, lachte luid op toen de geest voorbijkwam, en toch had die lantaarnopsteker er weinig vermoeden van dat hij in geen ander gezelschap was geweest dan dat van Kerstmis.
En, zonder waarschuwend woord van de geest, stonden ze op een donkere, verlaten vlakte, waarover monsterachtige massa's ruwe steen verspreid lagen alsof het hier een begraafplaats ware geweest van reuzen, en water vloeide hier zover het wilde, dat wil zeggen, het zou dat gedaan hebben als niet de vorst het in haar greep had vastgehouden, en niets groeide hier dan mos, stekelbrem en ruig, ruw gras. In het westen had de ondergaande zon een strook achtergelaten van een vuurrode gloed, die een ogenblik lang over de vlakte glansde, maar lager, lager, lager wegkrimpend verloren viel in het dikste duister van de donkerste nacht.
"Wat voor een plaats is dit hier?" vroeg Scrooge.
"Een plaats waar mijnwerkers wonen," antwoordde de geest, "die in de ingewanden der aarde werken. Maar zij kennen mij. Kijk!"
Een licht scheen uit het venster van een hut en haastig spoedden zij er zich heen. Zij drongen door een muur van leem en steen heen en zagen een opgewekt gezelschap bijeen zitten rond een blakend vuur. Een stokoude man en een stokoude vrouw met hun kinderen, hun kindskinderen en nog een daarop volgend geslacht, allen vrolijk uitgedost in hun zondagse kleren. De oude man zong met een stem, die zelden uitrees boven het klagen van de wind over de barre vlakte, een Kerstlied, dat reeds een heel oud lied geweest moet zijn toen hij nog een jongen was, en van tijd tot tijd vielen allen in koor in. Telkens als ze hun stemmen verhieven, werd de oude man blij en levendig, en telkens als de stemmen zwegen zonk zijn opgewektheid weer weg.
De geest bleef hier niet toeven, maar verzocht Scrooge zijn gewaad weer vast te houden, en, voortzwevend over de vlakte, ijlden zij, waarheen? Toch de zee niet in? De zee in!
Tot zijn ontzetting zag Scrooge, toen hij omkeek, het laatste van het land, een rij woeste rotsen, achter hen, en zijn oren werden verdoofd door het donderend gebruis van water, dat kookte en loeide en tussen de diepe spelonken raasde, die het zich geslagen had, en in woede trachtte de aarde te ondermijnen. Ongeveer een mijl of drie uit de oever, op een rif van klippen, waartegen het ganse jaar door de golven beukten en schuimden, stond een eenzame vuurtoren. Grote massa' s zeewier hingen samen gedreven tegen zijn voet, en stormvogels, gedragen door de wind, naar men mag veronderstellen, als zeewier door de baren, rezen en daalden met de golven mee, waarover zij scheerden.
Maar zelfs ook hier hadden twee mannen, die het licht bewaakten, een vuur gemaakt, dat door het kijkgat in de dikke, stenen muur een heldere lichtschijn uitzond over de sombere zee. Over de ruwhouten tafel, waaraan zij gezeten waren, hun eeltige handen ineenleggend, wensten zij bij een kan grog elkaar een vrolijk Kerstfeest toe en een van hen, de oudste, wiens gezicht getaand en doorploegd was door het ruwe weer als het boegbeeld van een oud schip zette een stoer lied in, dat op zichzelf als een storm was.
Voort ijlde weer de geest over de donkere, woelige zee, verder, verder, tot zij, naar hij tegen Scrooge zei, ver van elke kust vandaan, neerstreken op een schip. Zij stonden achtereenvolgens naast de roerganger aan het stuurrad, naast de uitkijk op de voorsteven, naast de officieren van de wacht, donkere, spookachtige gedaanten op hun verschillende posten, maar elk van hen neuriede een Kerstwijsje of had een Kerstgedachte, of sprak fluisterend met zijn makker over een Kerstfeest in 't verleden, met de verlangens naar huis die daarbij behoren. En iedere man aan boord, wakend of slapend, goed of slecht, had een vriendelijker woord voor een ander overgehad die dag dan op welke dag van het jaar ook en deel gehad, voor zo ver het mogelijk was, aan de feestelijkheid ervan; hij had in gedachten vertoefd bij hen, wie op een afstand zijn kommer gold, en geweten, dat ook zij zich vermeid hadden in gedachten aan hem.
Het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij luisterde naar het kreunen van de wind en er aan dacht hoe aangrijpend het was voort te ijlen door de duistere verlatenheid over onbekende afgronden waarvan de diepten een geheim waren als de ondoorgrondelijke diepte van de dood, het was een grote verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, plotseling een hartelijke lach te horen.
En het was een nog grotere verrassing voor Scrooge, terwijl hij in zulke gedachten verzonken was, die lach te herkennen als die van zijn eigen neef, en zich te bevinden in een heldere, warme, glanzende kamer, terwijl de geest lachend aan zijn zijde stond en met een welwillende ingenomenheid het oog op diezelfde neef gericht hield.
"Ha ha," lachte Scrooge's neef. "Ha ha ha."
In het onwaarschijnlijke geval, dat gij een man zoudt kennen, die een gezegender lach heeft dan Scrooge's neef, is al wat ik zeggen kan dat ik die man ook zou wensen te kennen. Breng hem bij mij, dan zal ik uit de kennismaking met hem mijn voordeel trekken. Het is een billijke, onpartijdige en nobele schikking der dingen, dat, zo ziekte en lijden besmettelijk zijn, er ter wereld niets zo onweerstaanbaar aanstekelijk is als lachen en een goed humeur. Toen Scrooge's neef lachte op deze wijze: zijn zijden vasthoudend, met korte, felle rokjes van zijn hoofd en met de buitensporigste, krampachtige samentrekkingen van zijn gezicht, begon zijn vrouw, Scrooge's aangetrouwde nicht, even hartelijk te lachen als hij. En de vrienden, die hier bijeen waren, wilden niet achterblijven en schaterden het al even luidruchtig uit. "Ha ha ha ha ha."
"Zo waar als ik leef, dat zei hij, dat Kerstmis onzin is!" riep Scrooge's neef. "En hij meende het ook!"
"Des te beschamender voor hem, Fred!" zei Scrooge's nicht verontwaardigd.
Gezegend zijn de vrouwen! Nimmer doen zij iets ten halve. Altijd zijn ze ernstig. Zij was erg lief, buitengewoon lief. Een mooi, verbaasd kijkend gezichtje met kuiltjes in de wangen, een kleine, rode mond, die gemaakt scheen om gekust te worden en ongetwijfeld ook werd gekust, allerlei kleine, verrukkelijke plekjes rond de kin die in elkander overgingen als zij lachte, en het zonnigst paar ogen dat ge ooit in het hoofd van enig klein schepseltje hebt gezien. Alles bij elkaar genomen was zij wat ge zoudt hebben kunnen noemen uitdagend, maar niet minder innemend. O, zij was heel, heel erg innemend!
"Hij is een gekke, oude baas," zei Scrooge's neef, "dat is waar, en niet zo prettig als hij zijn kon. Maar zijn hebbelijkheden straffen zichzelf, en ik heb niets tegen hem."
"Hij moet schatrijk zijn, Fred," zei Scrooge's nicht. "Dat neem ik tenminste aan, omdat hij dat altijd zegt."
"Maar wat betekent dat voor hem, liefste?" zei Scrooge's neef. "Zijn rijkdom is hem van geen enkel nut. Hij doet er niets goeds mee. Hij profiteert er zelf niet in het minst van. Hij heeft niet eens de voldoening, dat hij zich bewust is het op te potten voor ons!"
"Ik kan hem niet uitstaan," merkte Scrooge's nicht op.
En de zusters van Scrooge's nicht en al de andere dames gaven dezelfde mening te kennen.
"Ik wel," zei Scrooge's neef. "Ik heb met hem te doen. Ik kan niet boos op hem zijn, zelfs niet als ik het zou willen. Wie lijdt onder zijn kwade luimen? Hijzelf het meest. Ten opzichte van ons zet hij zich in het hoofd, dat hij het land aan ons heeft en hij wil niet bij ons komen eten. Wat is het gevolg? Hij mist er geen goed diner mee."
"Integendeel, ik geloof, dat hij een uitstekend diner mist," zei Scrooge's nicht. En de anderen dachten er allemaal net zo over, en ze moesten als bevoegde rechters beschouwd worden, want ze hadden net gegeten en zaten nu, met het nagerecht nog op tafel bij lamplicht rond het vuur.
"Ik ben blij dat te horen," zei Scrooge's neef, "want ik heb niet zo'n groot vertrouwen in jonge huishoudsters. Wat zeg jij, Topper?"
Topper had klaarblijkelijk een oogje op een der zusters van Scrooge's nicht, want hij antwoordde, dat hij als vrijgezel een ongelukkig buitenstaander was, die de bevoegdheid miste over dit onderwerp een oordeel uit te spreken. Waarop de zuster van Scrooge's nicht, de mollige met het kanten kraagje, niet die met de rozen, een blosje op de wangen kreeg.
"Ga verder, Fred!" zei Scrooge's nicht, terwijl zij in haar handen klapte. "Hij maakt nooit een einde aan wat hij begint te zeggen. Zo'n rare jongen als hij is!"
Scrooge's neef schaterde het opnieuw uit, en het was onmogelijk zich tegen de besmetting te weren, hoezeer de mollige zuster ook haar best deed met een reukwatertje, zijn voorbeeld stak allen aan.
"Ik wilde alleen maar zeggen," zei Scrooge's neef, "dat zijn wrevel tegen ons en zijn weigering om zich met ons vrolijk te maken naar mijn mening voor hem alleen maar tot gevolg heeft, dat hij een paar genoeglijke uurtjes mist, die hem geen kwaad zouden doen. Ik ben er zeker van, dat hij een aangenamer gezelschap ontbeert dan hij in zijn eigen gedachten op zijn muf kantoor of in zijn stoffige kamers kan vinden. Ik ben van plan hem elk jaar dezelfde kans te geven, of hij het prettig vindt of niet, want ik vind het jammer voor hem. Hij kan tot zijn dood toe op Kerstmis schimpen, maar ik wil wedden, dat hij zich niet zal kunnen beletten er anders over te gaan denken als hij mij jaar op jaar met het beste humeur hoort zeggen: "Oom Scrooge, hoe gaat het?" Als het hem er alleen maar toe brengt zijn arme klerk vijftig pond na te laten, is dat al iets. En ik geloof, dat ik hem gisteren in zijn gemoed getroffen heb."
Nu was het hun beurt te lachen bij het denkbeeld, dat hij Scrooge in diens gemoed zou hebben getroffen. Maar door en door goedhartig, en er zich niet om bekommerend waarom zij lachten, als zij ten minste maar lachten, moedigde hij hen aan in hun vrolijkheid en deed gul de fles rondgaan.
Na de thee maakten ze een beetje muziek. Want ze waren een muzikale familie, en ze wisten wat ze deden als ze een meerstemmig lied of canon zongen, dat kan ik u verzekeren: vooral Topper, die, als de beste, zijn stem naar de diepte kon laten afdalen zonder dat de grote aderen op zijn voorhoofd zwollen en zonder dat hij er rood bij werd in zijn gezicht. Scrooge's nicht speelde aardig op de harp, onder andere speelde zij ook een klein, eenvoudig liedje, een dingetje van niets, in twee minuten zoudt ge 't leren, het was een wijsje, dat ook het kind gekend had dat Scrooge uit de kostschool had gehaald, die jeugdgebeurtenis, waaraan de geest van de verleden Kersttijd hem had herinnerd. Toen de eerste tonen van dit liedje klonken werd zijn hart overweldigd door alles wat de geest hem had laten zien, hij vertederde meer en meer en bedacht, dat - als hij jaren geleden maar vaker naar dit liedje had kunnen luisteren - hij tot zijn eigen geluk en met zijn eigen handen de liefelijkheden van het leven zou hebben gekweekt in plaats van zijn toevlucht te moeten nemen tot de doodgraversschop, die Jacob Marley begraven had.
Maar zij maakten niet de hele avond muziek. Na een tijdje gingen ze pand verbeuren, want het is goed soms kind te zijn en nooit kan men dit beter zijn dan met Kerstmis, toen de machtige Stichter van dit feest zelf een kind was.
Wacht! Eerst speelden ze blindemannetje. Dat spreekt vanzelf.
En ik geloof net zo min dat Topper werkelijk niets meer kon zien als ik aanneem dat hij ogen in zijn schoenen had. Ik houd het er voor, dat het een doorgestoken kaart was tussen hem en Scrooge's neef en dat de geest van het tegenwoordige Kerstfeest ervan op de hoogte was. De manier, waarop hij achter de mollige zuster met het kanten kraagje aanliep was een tarten van de goedgelovigheid in de menselijke aard. Hij liep het haardstel om, buitelde over stoelen, botste tegen de piano, verstikte zich tussen de gordijnen, maar waar zij liep daar liep ook hij. Hij wist voortdurend precies waar de mollige zuster was. Een ander wou hij niet vangen. Als je opzettelijk tegen hem aangelopen zou zijn (en sommigen liepen tegen hem aan) en je was blijven staan, zou hij gedaan hebben of hij je wilde pakken, maar zijn pogingen zouden een belediging voor je verstand zijn geweest en onmiddellijk zou hij weer zijwaarts zijn uitgeweken, recht in de richting van de mollige zuster.
Iedere keer riep zij, dat het niet eerlijk was, en dat was het ook niet. Maar toen hij haar ten laatste pakte, toen hij haar ten spijt van al het zijdegeruis en de haastige fladderingen langs hem heen in een hoek wist te drijven, waar zij niet meer uit kon, werd zijn gedrag bepaald schandalig. Want het doen alsof hij niet wist wie zij was, het voorgeven alsof het noodzakelijk was haar kapsel te bevoelen, en, ten einde zich verder van haar identiteit te verzekeren, een zekere ring aan haar vinger te betasten en een zeker kettinkje rond haar hals, dat alles was lelijk en monsterachtig. Ongetwijfeld zei zij hem eens goed haar mening, toen ze, terwijl een ander de beurt van blindemannetje had, zo vertrouwelijk samen waren achter de gordijnen.
Scrooge's nicht deed met het blindemanspelletje niet mee, maar zij had het zich in een ruime stoel en met een voetenbankje gemakkelijk gemaakt in een behaaglijk hoekje, waar de geest en Scrooge vlak achter haar stonden. Zij deed echter wel mee met het pandverbeuren en beminde haar liefste met een A omdat hij aardig was, met een B omdat hij beminnelijk was, en ging zo op bewonderenswaardige wijze het hele alfabet langs. Ook in het spelletje van 'Hoe, wanneer en waar' was zij zeer bedreven en liet tot stille vreugde van Scrooge's neef haar beide zusters daarin ver achter zich, hoewel dit een paar heel schrandere meisjes waren, wat Topper je zeker zou hebben bevestigd. Daar waren ongeveer twintig mensen, jong en oud, maar ze speelden allemaal en Scrooge deed ook mee, want, helemaal in het spel opgaand, vergat hij, dat zijn stem geen geluid had en raadde hij soms hardop mee en zeer dikwijls raadde hij juist ook, want de scherpste naald, merk Whitechapel, waarvan gegarandeerd het oog de draad niet schaadt, was niet scherper dan Scrooge, zo bot als hij het zich ook in het hoofd had gehaald te zijn.
De geest had het grootste plezier toen hij hem zo in zijn schik zag en keek hem zo welwillend aan, dat hij net als een jongen erom bedelde te mogen blijven tot de gasten heen zouden gaan. Maar de geest zei, dat dit niet kon. "Ze beginnen met een nieuw spelletje," zei Scrooge. "Een half uurtje maar, geest!" Het spelletje heette 'Ja en nee'. Scrooge's neef moest aan iets denken en de anderen moesten raden waaraan hij dacht, terwijl hij op de vragen alleen maar met 'ja' en 'nee' mocht antwoorden naar gelang vereist werd. Door het kruisvuur van vragen, waaraan zij hem blootstelden, kregen ze van hem te weten, dat hij dacht aan een beest, een levend beest, een nogal onaangenaam beest, een ongetemd beest, dat somtijds gromde en bromde, dat somtijds ook praatte, dat in Londen leefde, dat door de straten liep, maar dat niet vertoond werd en ook niet door iemand werd geleid, en dat ook niet in een beestenspel thuis hoorde, dat nooit op een markt was geslacht, en dat geen paard was, en geen ezel, en geen koe, en geen stier, en geen tijger, en geen hond, en geen varken, en geen kat, en geen beer. Bij elke nieuwe vraag, die hem gesteld werd, schaterde de neef het uit en hij had zo'n onbedaarlijk plezier, dat hij opvloog van de sofa en stond te trappelen van pret.
Eindelijk riep de mollige zuster, in dezelfde pretbui als hij: "Ik heb het gevonden! Ik weet, wat het is, Fred! Ik weet wat het is!"
"Wat is het dan?" riep Fred.
"Het is je oom Scro-o-o-o-o-ge!"
En die was het. Ze bewonderden allemaal de vondst, alhoewel sommigen opmerkten, dat op de vraag "Is het een beer?" het antwoord had moeten luiden "Ja," aangezien het ontkennend antwoord voldoende was geweest om hun gedachten af te leiden van mijnheer Scrooge, verondersteld dat zij geneigd waren geweest in die richting te gaan.
"Hij heeft ons in elk geval een hoop plezier gegeven," zei Fred, "en het zou daarom ondankbaar zijn niet op zijn gezondheid te drinken. Er staat net een glas bisschop voor ons klaar en ik zeg, op oom Scrooge!"
"Ja, op oom Scrooge!" riepen allen.
"Een vrolijk Kerstfeest en een gelukkig Nieuwjaar voor de oude man, wat hij dan ook is," zei Scrooge's neef. "Hij wilde het van mij niet aannemen, maar niettemin zij het hem toegewenst. Daar gaat oom Scrooge!"
Oom Scrooge was ongemerkt in zo'n plezierige en opgewekte stemming geraakt, dat hij op zijn beurt een dronk zou hebben uitgebracht op het niets vermoedende gezelschap en hen in een onhoorbare toespraak zou hebben bedankt, als de geest hem tijd had gelaten. Maar het hele toneel verdween met de ademtocht van het laatste door zijn neef gesproken woord, en hij en de geest waren weer opnieuw op weg.
Zij zagen veel, zij gingen ver, zij bezochten menig huis, maar immer met een gelukkige uitslag. De geest stond aan ziekbedden en de zieken werden getroost, bij hen die in vreemde landen waren en zij kwamen de eigen haard nabij, bij mensen die strijd hadden en zij werden geduldig bij het toenemen van hun hoop, bij de armoede, en zij was rijk. In armenhuizen, ziekenhuizen en gevangenissen, in elke wijkplaats der ellende, waar de ijdele mens in zijn klein en kortstondig gezag de deur niet had gesloten en de geest niet geweerd had, liet hij zijn zegen achter en leerde hij Scrooge zijn stelregel.
Het was een lange nacht, zo het slechts één nacht was, en daar twijfelde Scrooge aan, want de ganse Kerstdagen schenen te zijn samengebracht binnen de tijdsruimte die zij in elkanders gezelschap doorbrachten. Het was ook zonderling, dat, terwijl Scrooge uiterlijk niet veranderde, de geest zichtbaar ouder werd. Scrooge had deze verandering bemerkt, maar er niet over gesproken tot zij van een kinder Driekoningenfeestje kwamen en hij, naar de geest kijkend toen zij op een open plaats stonden, zag dat diens haar grijs geworden was.
"Is het leven van geesten zo kort?" vroeg Scrooge.
"Mijn leven op aarde is erg kort," antwoordde de geest. "Het eindigt vannacht."
"Vannacht?" riep Scrooge.
"Vannacht om twaalf uur. Hoor! De tijd nadert."
De klokken sloegen op dat ogenblik drie kwartieren na elf.
"Vergeef me, indien ik niet gerechtigd ben tot de vraag," zei Scrooge, terwijl hij aandachtig naar het gewaad van de geest keek, "maar ik zie daar iets vreemds, wat klaarblijkelijk niet bij u zelf behoort, onder de plooien van uw kleed uitkomen. Is het een voet of een klauw?"
"Je zou het een klauw kunnen noemen, als je afgaat op het weinige vlees dat er aan zit," was het smartelijke antwoord van de geest. "Kijk." Uit de plooien van zijn gewaad deed hij twee kinderen tevoorschijn treden, armoedig, afzichtelijk, schrikwekkend, lelijk, ellendig. Zij knielden aan zijn voeten neer en klemden zich vast aan zijn kleed. "O mens, kijk hen aan! Kijk hen aan, kijk hen aan!" riep de geest uit.
Het waren een jongen en een meisje. Grauw, mager, in lompen, met een dreigend, dierlijk uiterlijk, doch ook slaafs in hun verworpenheid. Waar de bekoorlijkheid der jeugd glans had moeten geven aan hun aangezicht en hen had moeten kleuren met de meest frisse tinten, had een dorre, gerimpelde hand, als die van de ouderdom, hen in haar greep, vervormde hen en richtte haar vernielingen aan. Waar engelen ten troon hadden moeten zitten, loerden duivels en staarden woest en met dreigende blik. Geen verval, geen ontaarding, geen verderf aan menselijkheid in welke graad ook door al de geheimen van de wonderlijke schepping, heeft het aanzijn kunnen geven aan zulke verschrikkelijke en afzichtelijke wezens.
Scrooge deinsde ontzet achteruit. Omdat men ze hem liet zien poogde hij te zeggen, dat het lieve kinderen waren, maar de woorden bleven hem in de keel steken, liever dan deel uit te maken van zo'n monsterachtige leugen.
"Geest, zijn die van u?"
Meer kon Scrooge niet zeggen.
"Zij zijn van de Mens," zei de geest, terwijl hij zijn blikken op hen neersloeg. "Zij klemmen zich aan mij vast en doen op mij het beroep van hun vaders. Deze jongen is de onwetendheid. Het meisje is het gebrek. Wees op je hoede voor hen beiden en voor alles wat van hun soort is, maar ga vooral deze jongen uit de weg, want op zijn voorhoofd zie ik geschreven wat ondergang betekent, tenzij het schrift wordt uitgewist. Ontken het!" riep de geest terwijl hij zijn handen naar de stad uitstrekte. "Laster hen, die het u zeggen. Voeg dit toe aan je valse voorwendsels, en maak het erger. En wacht het einde af!"
"Maar vinden ze dan geen hulp of toevlucht?" riep Scrooge.
"Zijn er dan geen gevangenissen?" vroeg de geest, zich voor het laatst tot Scrooge wendend met diens eigen woorden. "Zijn er dan geen werkinrichtingen?"
De klok sloeg twaalf. Scrooge keek rond zich heen naar de geest, maar zag hem niet meer. Toen de laatste klokslag was weggebeefd herinnerde hij zich de voorzegging van de oude Jacob Marley, en zijn ogen opslaande zag hij een indrukwekkend spook, dat, gekleed en met een hoed op, als een damp over de grond naar hem toe kwam zweven.

Langzaam, ernstig en zwijgend naderde het spook. Toen het bij hem was boog Scrooge een knie, want in de lucht zelf, waardoor het spook zich bewoog, scheen het duisternis en geheimzinnigheid te verspreiden. Het was gehuld in een diep zwart gewaad, dat hoofd, gezicht en gestalte bedekte en niets zichtbaar liet dan een uitgestrekte hand. Maar dit daargelaten zou het moeilijk geweest zijn de gestalte los te maken uit de nacht en te onderscheiden van het duister, waardoor zij was omgeven.
Scrooge voelde, toen het naast hem stond, dat het lang en statig was en dat, de geheimzinnige tegenwoordigheid van deze geest hem met een schroomvolle angst vervulde. Meer wist hij niet, want de geest sprak noch bewoog. "Ben ik in de tegenwoordigheid van de geest van de toekomende Kersttijd?" vroeg Scrooge. De geest antwoordde niet, maar wees met de hand vooruit. "Gij komt om mij de schaduwbeelden te vertonen van de dingen, die nog niet gebeurd zijn maar die in de toekomst gebeuren zullen?" ging Scrooge voort. "Is dat zo, geest?"
Het bovengedeelte van het gewaad werd een ogenblik in zijn plooien samengetrokken, alsof de geest het hoofd had gebogen. Dit was het enige antwoord dat Scrooge kreeg.
Hoewel hij langzamerhand vertrouwd was geworden met het gezelschap van geesten, was Scrooge voor deze zwijgende gestalte zó bevreesd, dat zijn benen onder hem beefden, en hij bemerkte, dat hij nauwelijks kon staan toen hij zich gereed maakte het spook te volgen. De geest hield een ogenblik in alsof hij de toestand van de ander bemerkte en hem tijd wilde geven tot zichzelf te komen.
Maar Scrooge deed dit meer kwaad dan goed. Een vage, onbepaalde schrik doortrilde hem, te weten, dat achter het zwarte doodsgewaad de ogen van de geest scherp op hem waren gericht, terwijl hij zelf, al spande hij zijn ogen nóg zo in, niets kon zien dan een spookachtige hand en een vage omvang van zwart.
"Geest van de toekomst!" riep hij, "ik vrees je meer dan een van de andere spoken, die ik heb gezien. Maar omdat ik weet, dat je het goede met mij voor hebt en omdat ik hoop te blijven leven en een ander mens te worden dan ik was, ben ik bereid je gezelschap te verdragen en dat te doen met een dankbaar hart. Wil je tot mij spreken?"
Het spook gaf geen antwoord. De hand wees recht voor hem uit.
"Ga mij voor," zei Scrooge. "Ga mij voor. De nacht gaat snel voorbij en ik weet, dat het een kostbare tijd voor mij is. Ga mij voor, geest."
Het spook ging weg op dezelfde wijze als het hem genaderd was. Scrooge volgde in de schaduw van het gewaad, die, naar het hem toescheen, hem tilde en voortdroeg. Men kan nauwelijks zeggen, dat zij de stad schenen te naderen; veeleer scheen de stad rond hen op te rijzen en uit zichzelf hen te omringen. Zij waren in het hart der stad, op de Beurs, tussen de kooplieden, die druk door elkander krioelden, het geld in hun zakken lieten rinkelen en in groepjes samen praatten, op hun horloge keken of in nadenken verzonken met hun grote gouden zegelring speelden, al de dingen, die Scrooge zo dikwijls had gezien.
De geest hield stil bij een klein groepje zakenlieden. Scrooge bemerkte dat de hand van het spook naar hen wees en kwam naar voren, om te horen wat zij zeiden.
"Nee," zei een grote, dikke man met een vlezige kin. "Ik weet er in geen enkel opzicht méér van. Het enige wat ik weet is, dat hij dood is."
"Wanneer is hij gestorven?" vroeg een ander.
"Gisteravond, geloof ik."
"En wat heeft hij gemankeerd?" vroeg een derde, terwijl hij een stevig snuifje nam uit een geweldig grote snuifdoos. "Ik dacht, dat hij nooit zou sterven."
"God weet het," zei de eerste met een geeuw.
"Wat heeft hij met zijn geld gedaan?" vroeg een heer met een rood gezicht en een hangend uitwas aan de punt van zijn neus, dat er uitzag als de lel van een kalkoense haan.
"Ik heb er niets van gehoord," zei de man met de vlezige kin terwijl hij opnieuw geeuwde. "Aan zijn gilde vermaakt misschien. Mij heeft hij het niet nagelaten. Dat is al wat ik weet."
Het aardigheidje werd ontvangen met een algemeen gelach.
"Het schijnt een heel eenvoudige begrafenis te worden," zei dezelfde spreker, "want zo waar als ik hier sta, ik ken niemand, die er naar toe gaat. Zullen wij een groepje vormen en er als vrijwilligers heengaan?"
"Ik heb er niets op tegen te gaan als er een behoorlijke lunch is," merkte de mijnheer met het uitwas aan zijn neus op. "Want als ik help begraven wil ik goed eten."
Een nieuw gelach.
"Dan ben ik van u allen tenslotte de meest onbaatzuchtige," zei de eerste spreker, "want ik draag nooit zwarte handschoenen en ik gebruik nooit een lunch. Maar ik ben bereid te gaan als de anderen het willen. Als ik er goed over nadenk geloof ik, dat ik tenslotte nog zijn beste vriend was, want als we elkaar tegen kwamen bleven we gewoonlijk staan om een praatje te maken. Goedendag! Goedendag!"
Zij die hadden gesproken en zij die hadden geluisterd slenterden weg en voegden zich bij andere groepjes. Scrooge kende de heren en keek naar de geest om een verklaring. Het spook zweefde een straat in. Zijn vinger wees naar twee mannen, die elkander tegenkwamen. Scrooge luisterde opnieuw, niet anders verwachtende dan hier de verklaring te zullen vernemen. Ook deze beide mannen kende hij, en hij kende hen heel goed. Het waren zakenmannen, zij waren welvarend en het waren mannen van gewicht. Hij had er zich altijd op toegelegd goed bij hen aangeschreven te staan, dat wil zeggen uit zakenoogpunt. Uitdrukkelijk en strikt uit een zakenoogpunt.
"Hoe gaat het?" zei de een.
"Hoe gaat het?" antwoordde de ander.
"Die oude schraper is er dan eindelijk toch ook tussen uitgeknepen," zei de eerste.
"Ja, dat hoor ik," antwoordde de ander. "Koud, niet?"
"'t Is echt weer voor Kerstmis. Jij schaatst niet, meen ik?"
"Nee! nee! Ik heb wel wat anders te doen. Goedemorgen!"
En verder geen woord. Dat was hun ontmoeting, hun gesprek en hun afscheid.
Scrooge was eerst geneigd zich erover te verwonderen, dat de geest betekenis kon toekennen aan zulke blijkbaar onbeduidende gesprekken, maar zich overtuigd houdend, dat ze een verborgen bedoeling moesten hebben, spande hij zich in om te ontdekken wat die wel zou kunnen zijn. Hij kon niet veronderstellen, dat ze betrekking hadden op de dood van Jacob, zijn oude compagnon, want die dood lag in het verleden en het gebied van deze geest was de toekomst. Noch kon hij denken aan een van zijn rechtstreekse kennissen, op wie ze zouden slaan. Er was echter geen twijfel aan, dat, wie zij ook golden, zij een verborgen zedenles bevatten waarmee hij zijn voordeel kon doen, en daarom besloot hij elk woord, dat hij hoorde, en elk ding, dat hij zag, goed in zich op te nemen en vooral acht te geven op zijn eigen schim als die verscheen. Want hij had de verwachting, dat de houding van zijn toekomstig ik hem de leidraad zou geven, die hij miste, en hem vanzelf de oplossing van deze raadsels aan de hand zou doen.
Hij keek op de plaats zelf rond om zijn schim te zien, maar een ander stond in zijn gewone hoek en hoewel de klok het uur wees waarop hij gewoonlijk daar was zag hij onder de menigte, die de hoofddeuren binnenstroomde, geen enkele gelijkenis met zichzelf. Niettemin verwonderde hij zich slechts weinig daarover, hij had immers bij zichzelf overlegd, hoe hij zijn leven zou veranderen, en nu dacht en hoopte hij in zijn afwezigheid hier slechts het gevolg te zien van zijn nieuwgenomen besluiten.
Stil en somber stond het spook met uitgestrekte hand naast hem.
Toen hij uit de gedachten, waarin hij verzonken was geweest, opschrok, meende hij aan de houding van de hand en haar wijzen op hem te bemerken, hoe de onzichtbare ogen hem scherp aankeken. Dit joeg een rilling door hem heen en hij voelde zich koud tot op het gebeente.
Zij verlieten dit bedrijvige toneel en begaven zich naar een obscuur stadsgedeelte, waarin Scrooge te voren nooit was doorgedrongen, maar waarvan hij de ligging en de slechte vermaardheid kende. De straten waren nauw en smerig, de winkels en huizen haveloos, de bewoners halfnaakt, dronken, liederlijk en gemeen. Stegen en sloppen braakten als zoveel riolen hun vuil, hun stank en hun leven uit in de straten waarop zij uitkwamen, en de hele wijk was vol van misdaad, vuilheid en ellende.
Diep in het hart dezer beruchte buurt stond een laag, vooroverhangend winkeltje onder een schuinaflopend dak, waar ijzer, oude vodden, flessen, beenderen en vettige afval werden verkocht. Op de vloer binnen lagen hopen roestige sleutels opgestapeld, spijkers, kettingen, scharnieren, vijlen, weegschalen, gewichten en allerlei soort oud roest. Geheimen, die weinigen zouden hebben willen ontraadselen, lagen gevormd en verborgen in die bergen onooglijke rommel, die stapels bedorven vlees en die hecatomben van gebeente. Tussen die waren, waarin hij handelde, zat bij een houtskoolkacheltje van oude tegels een grijsharige schurk van omstreeks zeventig jaar, die zich tegen de van buiten binnendringende koude een beschutting had gemaakt door een slordige lappendeken van oude vodden, welke hij tot een gordijn over een lijn had gehangen, en die in al de weelde zijner stille afzondering zijn pijp rookte.
Scrooge en het spook stonden in de tegenwoordigheid van deze man juist toen een vrouw met een zwaar pak de winkel insloop. En nauwelijks was zij binnengekomen, of een andere vrouw, op dezelfde wijze beladen, trad eveneens de winkel in, op de hielen gevolgd door een man in een kale, zwarte jas, die niet minder verrast was op het gezicht van de beide vrouwen dan deze waren toen zij elkander en hem herkenden. Een ogenblik stonden zij in sprakeloze verbazing, waarin de oude man met de pijp deelde, maar toen barstten alle drie in lachen uit.
"Laat de werkvrouw maar lopen, die is wel de eerste," riep zij, die het eerst was binnengekomen, "laat de wasvrouw maar begaan, die is wel de tweede, en laat de aanspreker maar aandoen, die zorgt wel de derde te zijn. Wat een samentreffen, oude Joe! Hier komen we nu alle drie bij elkaar zonder van elkaar te weten, dat we op weg hierheen waren."
"Ge hadt elkaar op geen betere plaats kunnen treffen," zei de oude Joe, terwijl hij zijn pijp uit de mond nam. "Kom in de huiskamer. Jij," zei hij tot de vrouw die gesproken had, "jij bent er al lang thuis en de twee anderen zijn geen vreemden. Wacht tot ik de deur van de winkel sluit. Wat knarst ze. Er is in 't hele huis geen stukje metaal dat roestiger is dan de scharnieren van die deur, geloof ik, en ik ben er ook zeker van, dat er geen oudere botten hier zijn dan de mijne. Ha! ha! Wij passen allemaal bij ons baantje en we zijn aan elkaar gewaagd. Kom in de huiskamer. Kom in de huiskamer!"
De huiskamer was de ruimte achter het gordijn van vodden. De oude man rakelde het vuur bij elkaar met een oude traproe en na de pit van de walmende lamp met de steel van zijn pijp te hebben bijgestreken, want het was nacht, stak hij zijn pijp weer in de mond. Intussen gooide de vrouw, die reeds had gesproken, haar pak op de vloer, waarna zij onbeschaamd op een kruk ging zitten, de armen kruiste op haar knieën en de andere twee met uitdagende vrijpostigheid aankeek.
"Wat komt het er op aan? Wat komt het er op aan, juffrouw Dilber?" zei zij. "Ieder heeft het recht voor zichzelf te zorgen. Hij heeft het altijd gedaan!"
"Ja, dat is waar," zei de wasvrouw. "Niemand meer dan hij."
"Wel, sta dan niet zo te kijken of je bang bent, mens. Wie merkt er iets van? Wij zullen elkaar niets verwijten, denk ik."
"Nee, inderdaad niet," zeiden juffrouw Dilber en de man tegelijk. "Wij willen hopen van niet."
"Welnu dan," riep de vrouw. "Dan is 't in orde. Wie merkt het als hij een paar van die dingetjes mist, die ik hier heb? Een dode zeker niet, denk ik."
"Nee, die zeker niet," zei juffrouw Dilber lachend.
"Als hij ze na zijn dood graag behouden had, die lelijke oude vrek," ging de vrouw voort, "waarom is hij tijdens zijn leven dan niet wat menselijker geweest? Als hij dat geweest was, dan had hij allicht iemand gehad, die naar hem omkeek toen hij in doodsstrijd lag, in plaats van moederziel alleen te zijn toen hij zijn laatste adem uitblies."
"Dat is het waarste woord, wat ooit is gesproken," zei juffrouw Dilber. "'t Is zijn verdiende vonnis."
"Ik wou, dat het nog zwaarder was uitgevallen," antwoordde de vrouw, "en het zou zwaarder uitgevallen zijn, daar kun je van op aan, als ik nog wat anders te pakken had kunnen krijgen. Maak dat pak open, oude Joe, en zeg mij wat het je waard is. Kom er ronduit mee voor de dag. Ik ben niet bang de eerste te zijn, en ik ben niet bang, dat zij het zien. Ik denk, dat we van elkaar heel goed weten, dat we ons zelf hielpen voor we elkaar hier troffen. Wij hebben er geen zonde mee gedaan. Maak dat pak open, Joe."
Maar de hoffelijkheid van haar vrienden gedoogde dit niet, en de man in de kale, zwarte jas, het eerst zich op de bres stellend, haalde zijn buit voor de dag. Veel omvattend was die niet. Een paar zegels, een potloodhouder, een paar manchetknopen, een goedkope broche, dat was alles. Elk ding werd bekeken en geschat door de oude Joe, die met krijt de bedragen welke hij er voor wilde geven, op de muur schreef, en toen hij zag dat er niets meer was, het totaal optelde.
"Dat is je rekening," zei Joe, "en ik geef geen halve shilling meer, al zou ik er ook voor gebraden worden. Wie is aan de beurt?"
Juffrouw Dilber was aan de beurt. Lakens en handdoeken, wat lijfgoed, twee ouderwetse zilveren theelepeltjes, een suikertangetje en enige schoenen. Haar rekening werd op dezelfde wijze op de muur geschreven.
"Aan dames betaal ik altijd te veel. Dat is mijn zwak en daarom ruïneer ik mijzelf," zei de oude Joe. "Dit is je rekening. Als je een cent méér vraagt en er een kwestie van maakt, dan spijt het me zo royaal geweest te zijn en trek ik er een halve kroon af."
"En maak nu mijn pak open, Joe," zei de eerste vrouw.
Joe ging er bij op zijn knieën zitten om het gemakkelijker te kunnen openen, en na heel wat knopen te hebben los gemaakt haalde hij een brede, zware rol donkere stof tevoorschijn.
"Wat noem je dat voor dingen?" zei Joe. "Bedgordijnen?"
"Ja," antwoordde de vrouw, terwijl zij lachte en met het bovenlichaam op haar gekruiste armen leunde. "Dat zijn bedgordijnen!"
"Je wilt toch niet zeggen, dat je die met ringen en al afgenomen hebt, terwijl hij daar lag?" zei Joe.
"Jazeker," antwoordde de vrouw. "Waarom niet?"
"Je bent geboren om fortuin te maken," zei Joe, "en je zult het maken ook."
"In elk geval zal ik mijn hand, als ik ze maar hoef uit te steken om iets te pakken te krijgen, niet terug houden ter wille van een man als hij was, dat beloof ik je, Joe," antwoordde de vrouw koel. "Laat geen olie op de dekens druppelen."
"Zijn dat zijn dekens?" vroeg Joe.
"Van wie zouden ze anders zijn, denk je?" antwoordde de vrouw. "Hij zal zonder die dekens nu wel geen kou meer vatten, durf ik wel zeggen."
"Ik hoop toch niet dat hij gestorven is aan iets wat besmettelijk is?" zei de oude Joe terwijl hij zijn bezigheid onderbrak en opkeek.
"Wees daar maar niet bang voor," antwoordde de vrouw. "Ik was niet zo verzot op zijn gezelschap dat ik voor deze dingen in zijn buurt zou zijn gebleven als hij zoiets had gehad. O, je kunt op dat hemd turen tot je ogen er zeer van doen, maar je kunt er geen gaatje en geen sleets plekje in vinden. Het is het beste dat hij had en het is heel mooi ook. Ze zouden het weggegooid hebben als ik het niet voor mijzelf had genomen."
"Wat meen je met weggegooid hebben?" vroeg de oude Joe.
"Natuurlijk dat ze het hem aan wilden doen om hem erin te begraven. Er was al iemand zo gek geweest het hem aan te trekken, maar ik trok het hem weer uit. Als katoen voor zo'n doel niet goed genoeg is, dan is het nergens goed genoeg voor. Dat is juist heel geschikt voor een lijk. Hij kan er niet lelijker in uitzien dan hij er uitzag in dit hemd."
Met afgrijzen luisterde Scrooge naar dit gesprek. Zoals ze daar rond hun bezit zaten in het schaarse licht van de lamp van de oude man keek hij naar hen met een walg en een afschuw die niet groter hadden kunnen zijn indien zij afzichtelijke duivels waren geweest, die het lijk zelf zouden hebben verkwanseld.
"Ha! Ha!" lachte dezelfde vrouw toen de oude Joe een flanellen zakje met geld tevoorschijn haalde en voor elk het bedragje neertelde op de vloer. "Dat is er nu het einde van. Zolang hij leefde schrikte hij iedereen van zich af, om ons dit voordeeltje te bezorgen bij zijn dood! Ha, ha, ha!"
"Geest," zei Scrooge, terwijl hij van het hoofd tot de voeten beefde. "Ik zie het! Ik zie het! Het geval van deze ongelukkige man zou het mijne kunnen zijn. Mijn leven zoals het nu is gaat die richting in. Goeie hemel, wat is dat?"
Ontzet deinsde hij terug, want het toneel was veranderd en hij raakte nu bijna een bed aan, een kaal bed zonder gordijnen, waarop, onder een versleten laken, iets verhulds lag, dat, hoewel het stom was, in huiveringwekkende taal zichzelf verried. De kamer was zeer donker, te donker om met enige nauwkeurigheid in ogenschouw genomen te kunnen worden, hoewel Scrooge, gehoorzamend aan een geheimzinnige drang, rondkeek, nieuwsgierig om te weten wat voor kamer het was. Een bleek licht, dat van buiten kwam, viel recht op het bed, en in dat licht lag, beroofd en berooid, onbewaakt, onbeweend en onverzorgd, het lijk van deze man.
Scrooge gluurde naar het spook. Met vaste hand wees het naar het hoofd. De bedekking was er zo onachtzaam over heen gelegd, dat de geringste aanraking ervan, een vingerbeweging van de kant van Scrooge, het gelaat zou hebben onthuld. Scrooge dacht eraan, hij voelde hoe gemakkelijk het zou zijn en had ook het verlangen om het de doen, maar hij had evenmin de kracht om die sluier weg te nemen als om het spook aan zijn zijde weg te zenden.
O kille, kille, starre, ontzagwekkende Dood, richt hier uw altaar op en bekleed het met de verschrikkingen, die tot uw beschikking staan: want hier is uw rijk! Doch van het beminde, geëerbiedigde en geëerde hoofd kunt ge niet één haar wenden naar uw vreselijke bedoelingen en niet één gelaatstrek afzichtelijk maken. Het is niet, dat de hand zwaar is en neervalt als men haar loslaat en niet dat hart en pols stilstaan, maar dat die hand geopend was, milddadig en trouw, het hart vroom, warm en teer en de polsslag die van een mens. Sla, schim, sla toe! En zie, hoe de goede daden opspringen uit de open wond om de wereld te overzaaien met onsterfelijk leven!
Geen stem sprak Scrooge deze woorden in het oor en toch hoorde hij ze terwijl hij naar het bed keek. Hij vroeg zich af, als deze man op kon staan, welke zijn eerste opwellingen zouden zijn? Die van gierigheid, hardvochtigheid, hebzucht? Zij hadden hem inderdaad tot een rijk einde gebracht!
Daar lag hij in het donkere, ledige huis, zonder een man, zonder een vrouw, zonder een kind die van hem getuigden: in dit of dat opzicht is hij goed voor mij geweest, en om de herinnering aan één liefdevol woord, dat hij sprak, zal ik goed zijn voor hem. Een kat krabde aan de deur en onder de haardsteen was het geknaag van ratten te horen. Wat die in de doodskamer zochten en waarom zij zo onrustig en opgewonden waren, Scrooge durfde er niet aan te denken.
"Geest," zei hij, "dit is een verschrikkelijke plaats. Haar verlatend zal ik haar les niet veronachtzamen, geloof mij. Laat ons gaan."
Steeds nog wees het spook met roerloze vinger naar het hoofd.
"Ik begrijp je," zei Scrooge, "en ik zou het doen als ik kon. Maar ik heb er de kracht niet toe, geest. Ik heb er de kracht niet toe."
Het spook scheen weer naar hem te kijken.
"Als er enig mens in de stad is, die een aandoening gevoelt, veroorzaakt door de dood van deze man," zei Scrooge tot het uiterste gekweld, "ik smeek je, geest, toon hem mij dan."
Het spook spreidde een ogenblik donker zijn gewaad voor hem uit als een vleugel, en, toen hij het weer terugsloeg, werd het beeld zichtbaar van een kamer bij daglicht, waarin een moeder en haar kinderen samen waren. De vrouw wachtte op iemand met angstige zorg, want zij liep de kamer op en neer, schrok op bij elk geluid, tuurde uit het venster, keek naar de klok, nam tevergeefs haar naaiwerk ter hand en kon nauwelijks de stemmen van de kinderen in hun spel verdragen. Ten laatste klonk het langverwachte geklop. Met één sprong was zij bij de deur en liep haar echtgenoot tegen het lijf, een man, wiens gezicht zorgelijk en kommervol stond, hoewel hij jong was. Nu lag er echter een merkwaardige uitdrukking op dit gelaat, een soort van wrange vreugde, waarover hij zich beschaamd gevoelde en die hij met veel inspanning trachtte te onderdrukken. Hij zette zich aan tafel neer voor het eten, dat voor hem was warm gehouden bij het vuur en toen zij hem, echter eerst na een lang stilzwijgen, vroeg wat voor nieuws er was scheen hij verlegen hoe te zullen antwoorden.
"Is het goed of slecht?" vroeg zij om hem te helpen.
"Slecht," antwoordde hij.
"Zijn we helemaal geruïneerd?"
"Nee. Er is nog hoop, Caroline."
"Als hij te vermurwen is," zei zij, "dan is er hoop. Als er zo'n wonder is gebeurd, dan is niets meer onmogelijk."
"Hij behoeft niet meer vermurwd te worden," zei haar man. "Hij is dood."
Zij was een zachtaardige en lijdzame natuur als haar gelaat de waarheid sprak, maar toen zij dit hoorde was zij dankbaar in haar ziel en zij zei dit met ineengewrongen handen. Onmiddellijk daarna bad zij om vergiffenis en had zij spijt, doch de eerste opwelling van haar hart was die van blijdschap.
"Wat die halfdronken vrouw, van wie ik je gisteren sprak tegen mij zei toen ik hem wilde spreken om een week uitstel te krijgen en wat ik toen beschouwde als een uitvlucht om mij niet te woord staan, is gebleken helemaal waar te zijn. Hij was niet alleen ernstig ziek, maar hij was toen reeds stervende."
"Op wie gaat de schuldvordering over?"
"Dat weet ik niet. Maar voor die tijd hebben we het geld bij elkaar, en zelfs, al hadden we 't niet bij elkaar, het zou toch al heel ongelukkig treffen als zijn opvolger net zo'n meedogenloos schuldeiser was als hij. We kunnen met een licht hart gaan slapen vannacht, Caroline!"
Ja. Hoe ze 't voor zichzelf wilden verzachten, hun harten waren lichter. De kinderen, die zwijgend om hen heen drongen om te horen wat zij zo weinig konden begrijpen, hadden nu ook opgeruimder gezichten: het was een gelukkiger gezin door de dood van die man.
De enige aandoening, die de geest hem als veroorzaakt door het gebeurde kon tonen, was er ene van vreugde.
"Laat mij gevoelens van tederheid zien, die met een sterfgeval zijn verbonden, geest," zei Scrooge, "anders zal deze vreselijke kamer, welke wij zojuist verlieten, mij mijn leven lang voor de geest staan."
De geest leidde hem door velerlei straten, waarmee zijn voeten vertrouwd waren, en terwijl zij voortgingen keek Scrooge naar links en naar rechts om zichzelf te ontdekken, maar hij was nergens te zien. Zij traden het huis van de arme Bob Cratchit binnen, de woning, die hij reeds eerder had bezocht, en hij zag, hoe de moeder en de kinderen rond het vuur zaten. Het was er stil. Doodstil. De rumoerige kleine Cratchitjes zaten als roerloze beeldjes in een hoek en keken op naar Peter, die een boek voor zich had. De moeder en haar dochters waren bezig met naaiwerk. Maar stil waren zij allemaal.
"En hij nam een kind en plaatste het in hun midden."
Waar had Scrooge deze woorden gehoord? Hij had ze niet gedroomd! De jongen moest ze hebben voorgelezen net toen hij met de geest over de drempel kwam. Waarom ging de knaap niet verder?
De moeder legde haar werk op tafel en bracht haar hand voor haar gezicht. "De kleur doet zeer aan mijn ogen," zei zij. De kleur? Ach arme Tiny Tim! "Het gaat nu weer wat beter," zei de moeder, "het maakt ze zwak bij kaarslicht, en voor geen geld ter wereld wil ik je vader zwakke ogen laten zien als hij thuiskomt.
Het moet ongeveer zijn tijd zijn."
"'t Is er eerder over," zei Peter terwijl hij zijn boek dichtsloeg. "Maar ik denk, dat hij de laatste avonden wat langzamer loopt dan gewoonlijk, moeder."
Weer waren zij zeer stil. Ten laatste zei de moeder met een kalme, opgewekte stem, die slechts één keer haperde: "Ik heb gezien hoe hij met, - hoe hij met Tiny Tim op zijn schouder werkelijk heel hard liep."
"Dat heb ik ook gezien!" riep Peter. "Dikwijls."
"En ik ook!" riep een ander.
Allemaal hadden ze dat gezien.
"Maar hij was ook zo licht om te dragen," zei de moeder, de ogen aandachtig op haar werk, "en zijn vader hield zoveel van hem, dat het helemaal geen last voor hem was, helemaal geen last. En daar is vader aan de deur!"
Zij sprong op om hem tegemoet te gaan, en de kleine Bob met zijn sjaal - hij had dat warmertje nodig, de arme kerel! - kwam binnen. Zijn thee stond dampend op de haardplaat en zij sloofden zich allemaal uit om wat voor hem te doen. Toen kropen de twee jongste Cratchitjes op zijn knieën en legden elk een kleine wang tegen zijn gezicht, alsof zij zeiden: "Denk er niet aan, vader. Wees niet bedroefd!"
Bob was heel vrolijk met hen en sprak opgewekt tot zijn hele gezin. Hij keek naar het naaiwerk op de tafel en prees de ijver en de spoed van juffrouw Cratchit en de meisjes. De rouwkleren zouden lang voor zondag klaar zijn, zei hij.
"Zondag! Ben je er vandaag dan geweest, Robert?" vroeg zijn vrouw.
"Ja, liefste," antwoordde Bob. "Ik wou, dat je mee had kunnen gaan. Het zou je goed gedaan hebben te zien, wat een groen plekje het is. Maar je zult het dikwijls zien. Ik heb beloofd, dat ik er 's zondags naar toe zal wandelen. Mijn kleine, kleine jongen," riep Bob, "m'n kleine jongen!"
Hij brak plotseling af. Hij kon het niet helpen. Als hij het had kunnen helpen, zouden hij en zijn kind elkander wellicht niet zo na aan het hart hebben gelegen als het geval was geweest. Hij ging het vertrek uit, liep de trappen op naar de kamer boven, die helder en warm verlicht was en met Kersttooi versierd. Een stoel was dicht bij het kind geschoven, en er waren duidelijke blijken, dat hier nog pas iemand was geweest. De arme Bob ging zitten, en toen hij zich een tijdje aan zijn gedachten had overgegeven en zich hersteld had kuste hij het smalle gezichtje. Hij was verzoend met wat er gebeurd was en, opnieuw helemaal opgewekt, ging hij naar beneden.
Zij schoven rond het vuur en praatten, de meisjes en de moeder deden stil haar werk. Bob vertelde hun van de buitengewone vriendelijkheid van de neef van mijnheer Scrooge, die hij nauwelijks meer dan een keertje had ontmoet, en die, toen hij hem vandaag op straat tegenkwam en merkte dat hij er een beetje, nou ja, een beetje terneergeslagen uitzag, je begrijpt dat, hem vroeg wat er gebeurd was dat hem zo verdrietig maakte. "Waarop ik het hem verteld heb," zei Bob, "want hij is de meest innemende man van wie je ooit hebt gehoord. Het doet mij oprecht leed voor u, mijnheer Cratchit, zei hij, en het doet mij hartelijk leed voor uw goede vrouw. Tussen twee haakjes, hoe hij dat weet begrijp ik niet."
"Wat weet, liefste?"
"Dat jij een goede vrouw bent," antwoordde Bob.
"Dat weet iedereen!" zei Peter.
"Heel goed opgemerkt, mijn jongen!" riep Bob. "Ik hoop, dat iedereen dat weet. Het doet mij hartelijk leed," zei hij, "voor je goede vrouw. En als ik je met het een of ander van dienst kan zijn, zei hij, terwijl hij mij zijn kaartje gaf, kijk, hier woon ik. Kom me dan opzoeken. Nou," riep Bob, "niet omdat hij voor ons wat zou kunnen doen, maar omdat hij zo vriendelijk en aardig was, deed mij dat echt goed. Het leek wel, of hij onze Tiny Tim gekend had en helemaal met ons meevoelde."
"Ik ben er van overtuigd, dat hij een goed hart heeft," zei juffrouw Cratchit.
"Je zoudt er nog meer van overtuigd zijn, liefste," antwoordde Bob, "als je hem zag en sprak. Ik zou er helemaal niet van staan te kijken - let maar op wat ik zeg - als hij Peter aan een betere betrekking zou helpen."
"Hoor eens, Peter!" zei juffrouw Cratchit.
"En dan," riep een van de meisjes, "gaat Peter uit vrijen en zet hij een eigen huishoudentje op."
"Loop heen!" antwoordde Peter vinnig, maar met een lach.
"Dat is voor de naaste toekomst helemaal niet uitgesloten." zei Bob, "hoewel het daar nog tijd genoeg voor is, mijn jongen. Maar hoe en wanneer we ook van elkander scheiden, ik weet zeker, dat we nooit de arme Tiny Tim zullen vergeten of deze eerste scheiding in onze kring, nietwaar?"
"Nooit, vader!" riepen zij allemaal.
"En ik weet ook," zei Bob, "ik weet ook, beste kinderen, dat, als wij eraan denken hoe geduldig en verdraagzaam hij was, ofschoon hij een klein, klein kind was, wij niet gauw onder elkaar ruzie zullen krijgen en door zoiets Tiny Tim zouden vergeten."
"Nee, vader nooit!" riepen ze weer allemaal.
"Ik ben erg gelukkig," zei de kleine Bob, "ik ben erg gelukkig!"
Juffrouw Cratchit kuste hem, zijn dochters kusten hem, de twee kleine Cratchitjes kusten hem en Peter drukte hem de hand. Ziel van Tiny Tim, je kinderlijke wezen kwam van God!
"Spook!" zei Scrooge, "ik voel, dat het ogenblik van onze scheiding nadert. Ik weet het, maar ik weet niet hoe ik het weet. Zeg mij, wie was de man, die wij op zijn doodsbed zagen liggen?"
De geest van de toekomende Kersttijden geleidde hem als te voren - maar naar het hem voorkwam was het een ander tijdstip, en inderdaad, er scheen geen volgorde meer te zijn in de laatste visioenen, alleen waren het allen beelden uit de toekomst - en nu bracht de geest hem naar de zakenwijken, maar hemzelf toonde hij hem niet. Voor niets hield de geest zijn schreden in, hij ging recht door, als ging hij recht af op het doel dat hem gevraagd was, tot Scrooge hem tegenhield en hem vroeg een ogenblik stil te houden.
"Dit steegje," zei Scrooge, "waar wij ons nu doorheen spoeden, is de plaats waar ik mijn kantoor heb en is dat lange jaren geweest. Kijk, daar is het huis. Laat mij zien hoe ik in de toekomst zal zijn."
De geest was blijven staan, maar de hand wees een andere richting uit.
"Daar is het huis," riep Scrooge. "Waarom wijs je een andere kant uit?"
De onverbiddelijke vinger veranderde niet van richting. Scrooge haastte zich naar het venster van zijn kantoor en keek naar binnen. Het was nog een kantoor, maar het was niet meer het zijne. De meubels waren niet meer dezelfde en de man in de stoel was een ander dan hij. Het spook wees nog steeds dezelfde richting uit. Scrooge voegde zich weer bij het spook en, zich afvragend waarom het verder ging en waarheen het ging, vergezelde hij het tot ze een ijzeren hek bereikten. Even stond hij stil om rond te kijken voor hij het hek inging. Een kerkhof. Hier moest dus de ongelukkige man, wiens naam hij nu vernemen zou, onder de aarde liggen. Het was een eerbiedwaardige plaats. Zij was omgeven door huizen, en overgroeid door gras en onkruid, de woekering van de dood, niet van het leven: overvol van te talrijke graven, vervuld van verzadigde begeerten. Een eerbiedwaardige plaats!
De geest stond tussen de graven en wees er een aan.
Scrooge trad bevend nader. Het spook was precies hetzelfde gebleven zoals het was geweest, maar toch vreesde hij iets nieuws in de huiveringwekkende gestalte te zien.
"Voor ik dichter de steen nader, die gij aanwijst," zei Scrooge, "geef mij antwoord op één vraag. Zijn dit schimmen van dingen die komen zullen of zijn het slechts schimmen van dingen, die zouden kunnen komen?"
Het spook bleef wijzen naar het graf, waarvoor het stond.
"De wegen der mensen kondigen reeds een zeker einde aan, waartoe zij, indien men ze blijft volgen, moeten leiden," zei Scrooge. "Maar als men die wegen verlaat zal ook het einde anders zijn. Zeg mij, of het dat is, wat gij mij wilt tonen."
De geest bleef roerloos als tevoren.
Toen sloop Scrooge nader en beefde op zijn benen, hij volgde de wijzende vinger en las op de steen van het verwaarloosde graf zijn eigen naam: Ebenezer Scrooge.
"Ben ik de man, die op het bed lag?" riep hij, terwijl hij op zijn knieën viel.
De vinger wees van het graf naar hem en van hem weer naar het graf.
"Nee, geest, nee, nee!"
De vinger bleef wijzen.
"Geest!" riep Scrooge, terwijl hij zich vastklampte aan het gewaad van het spook, "hoor mij aan. Ik ben niet meer de man, die ik was. Ik wil de man niet zijn die ik zou zijn geweest zonder deze tussenkomst. Waarom laat gij mij deze dingen zien, als ik geen hoop meer zou mogen hebben?"
Voor het eerst scheen de hand te aarzelen.
"Goede geest!" ging Scrooge voort, terwijl hij voor hem neerzonk op de grond, je ziel wil voor mij tussenbeide treden en heeft medelijden met mij. Verzeker mij, dat ik, als ik mijn leven verander, een omkeer kan brengen in de schaduwbeelden, die gij mij hebt getoond."
De vriendelijke hand beefde.
"Ik zal Kerstmis vieren in mijn hart en het wezen ervan in mij vasthouden gans het jaar door. Ik zal leven in het Verleden, in het Heden en in de Toekomst. De geesten van alle drie zullen in mij werkzaam zijn. Ik zal mij niet sluiten voor de lessen die zij mij leren. O, zeg mij, dat ik de naam mag uitwissen, die geschreven staat op deze steen."
In zijn zielsangst greep hij de hand van het spook. Het probeerde die hand los te rukken, maar Scrooge was sterk in de kracht van zijn smeken en hield de hand vast. De geest echter, sterker dan hij, stiet hem terug. In een laatste smeekbede om een wending van zijn lot hief Scrooge beide handen omhoog, hij zag een verandering in het hoofdomhulsel en het gewaad van het spook. Het slonk, stortte te samen en het kromp ineen tot een bedstil.
Ja, en die bedstijl was zijn eigen bedstijl. Het bed was zijn eigen bed, de kamer was zijn eigen kamer. En, het beste en gelukkigste van al, de tijd die vóór hem lag was zijn eigen tijd, waarin hij zich kon beteren. "Ik zal leven in het Verleden, in het Heden en in de Toekomst," herhaalde Scrooge, terwijl hij uit zijn bed kroop. "De geesten van alle drie zullen in mij werkzaam zijn. O, Jacob Marley. De hemel en de Kersttijd zijn hiervoor geprezen! Dat zeg ik op mijn knieën, oude Jacob, op mijn knieën!"
Hij gloeide zo en was zo opgewonden door zijn goede voornemens, dat zijn gebroken stem nauwelijks uitdrukking kon geven aan de kreet van zijn hart. In zijn strijd met de geest had hij heftig gesnikt, en zijn gezicht was nat van tranen. "Ze zijn er niet afgerukt," riep hij, terwijl hij zijn armen om een van de bedgordijnen sloeg, "ze zijn er niet afgerukt met ringen en al! Ze zijn hier, en ik ben hier. De schimmen der dingen, die zouden zijn gekomen, kunnen worden verdreven. Ze zullen worden verdreven. Ik weet, dat ze verdreven zullen worden!"
En al die tijd waren zijn handen druk bezig met zijn kleren, hij keerde ze binnenstebuiten, hij draaide ze ondersteboven, trok ze uiteen, legde ze neer en vergat waar hij ze had gelaten en bedreef er alle soorten van buitensporigheid mee.
"Ik weet niet wat ik moet doen!" riep Scrooge, en hij lachte en schreide tegelijkertijd en maakte een volkomen Laocoön van zichzelf met zijn kousen. "Ik ben zo licht als een veer, ik ben zo gelukkig als een engel, ik ben zo blij als een schooljongen. Ik ben zo onvast op mijn benen als een dronken man. Een vrolijk Kerstfeest voor iedereen! Een gelukkig Nieuwjaar voor alle mensen! Hela, hola! Hopsasa!"
Al springend was hij naar de zitkamer gegaan en daar stond hij nu: helemaal buiten adem. "Daar stond het pannetje, waar mijn pap in was," riep Scrooge opnieuw opspringend en rond de stookplaats lopend. "En daar is de deur, waardoor de geest van Jacob Marley binnenkwam. Daar is de hoek, waar de geest van de tegenwoordige Kersttijd heeft gezeten. Daar is het venster, waardoorheen ik de zich voortbewegende geesten heb gezien. Het is alles werkelijk, het is alles waar, het is allemaal gebeurd. Ha! ha! ha!"
Waarlijk, voor een man, die zo lange jaren geen oefening meer had, was het een prachtige lach, een luisterrijke lach. De stamvader van een lange, lange rij van glansrijke lachen!
"Ik weet niet, welke dag van de maand het is," zei Scrooge. "Ik weet niet, hoe lang ik onder de spoken heb verkeerd. Ik weet niets. Ik ben net als een zuigeling! Maar dat komt er niet op aan. Het kan mij niets schelen. 't Liefst wilde ik ook maar een zuigeling zijn. Hela, hola, hopsasa!"
In zijn vervoeringen werd hij gestuit door het lustigste gelui van kerkklokken, dat hij ooit had gehoord. Een gebim-bam, een gebeier, een gehamer, ding-dong-dang. Dang-dong-ding, klink-klank! O heerlijk, heerlijk! Hij stormde naar het venster, rukte het open en stak het hoofd naar buiten. Geen damp, geen mist; klare, heldere, tintelende, opwekkende koude, een koude, die het bloed prikkelde ten dans; gouden zonneschijn, een smetteloos blauwe hemel, een zuivere, frisse lucht, vrolijke klokken. O heerlijk, heerlijk!
"Wat is het vandaag?" riep Scrooge naar beneden tegen een jongen, die in zondagskleren liep en die zijn stap misschien net had ingehouden om naar hem te kijken.
"Hé... wat?" antwoordde de jongen, buiten zichzelf van verbazing.
"Wat is het vandaag, beste jongen?" zei Scrooge.
"Vandaag?" riep de jongen. "Vandaag is het toch Kerstdag!"
"Het is Kerstdag!" zei Scrooge tot zichzelf. "Ik heb hem dus niet gemist! De geesten hebben het allemaal in één nacht gedaan. Maar geesten kunnen alles wat zij willen. Natuurlijk kunnen ze dat. Natuurlijk kunnen ze dat. Hallo, beste jongen!"
" Hallo!" antwoordde de jongen.
"Weet je de poelier te wonen in de tweede straat van hier, daar op de hoek?"
"Dat zou ik denken, dat ik dat weet!" antwoordde de knaap.
"Een schrandere jongen!" zei Scrooge. "Een merkwaardige jongen. Weet je ook, of ze die bekroonde kalkoen die daar hing, verkocht hebben? Niet die kleine bekroonde kalkoen, maar die grote?"
"Wat! Die ene, die zo groot is als ik?" riep de jongen.
"Wat een alleraardigste jongen," zei Scrooge. "'t Is een genoegen met hem te praten. Ja, kereltje!"
"Die hangt er nog," zei de jongen.
"Ja?" zei Scrooge. "Ga hem dan voor mij kopen."
"Moet je mij hebben?" riep de jongen.
"Nee, nee," zei Scrooge. "Ik meen het in ernst. Ga die kalkoen kopen en zeg, dat ze hem hier brengen, dan zal ik het adres opgeven, waar ze hem moeten bezorgen. Als je met de man terugkomt, krijg je een shilling. En als je binnen vijf minuten met hem hier bent krijg je een halve kroon!"
De jongen was weg, als een kogel. Er was een vaste hand aan de trekker voor nodig geweest, om half zo snel een schot te lossen.
"Ik zal hem naar Bob Cratchit sturen," zei Scrooge zachtjes, terwijl hij zich in de handen wreef waarna hij het weer uitschaterde van het lachen. "Hij zal niet weten van wie hij hem gestuurd krijgt. Hij is twee keer zo groot als Tiny Tim. Joe Miller heeft nooit zo'n grap uitgehaald als het bezorgen van deze kalkoen bij Bob!"
De hand waarmee hij het adres schreef was geen vaste hand, maar, hoe dan ook, hij kreeg het klaar en holde de trap af om de straatdeur open te doen en klaar te staan als de man uit de poelierswinkel zou komen. Terwijl hij op diens komst stond te wachten viel hem de klopper in het oog. "Daar zal ik aan gehecht blijven zo lang als ik leef!" riep Scrooge, terwijl hij er met de hand langs streek. "Ik heb er vroeger nauwelijks aandacht aan geschonken. Wat een eerlijke uitdrukking heeft die in zijn gezicht. 't Is een wonderlijk mooie klopper! — En daar is de kalkoen. Hela, hopsasa! Hoe maak je het? Vrolijk Kerstfeest!"
Dat was me een kalkoen. Hij kon nooit op zijn poten gestaan hebben, die vogel. Zij zouden binnen een minuut onder hem afgeknapt zijn als pijpen zegellak.
"Nee, die kun je met geen mogelijkheid naar Camden Town dragen," zei Scrooge. "Je moet een rijtuig nemen."
De schaterlach, waarmee hij dat zei, en de schaterlach, waarmee hij de kalkoen betaalde, en de schaterlach, waarmee hij betaalde voor het huurrijtuig, en de schaterlach, waarmee hij de jongen diens beloning gaf, werden slechts overtroffen door de schaterlach, waarmee hij eindelijk, buiten adem, weer in zijn stoel zat en schaterde tot hij het uitgierde.
Het scheren was geen gemakkelijk werk, want zijn hand bleef nog heel erg beven, en scheren vereist aandacht, ook al dans je er niet bij. Maar als hij het topje van zijn neus zou hebben afgesneden, dan zou hij er eenvoudig een stuk hechtpleister op geplakt hebben en zijn welgemoedheid niet hebben verloren. Hij kleedde zich op zijn best en ging uit, de straat op. Het was druk op straat, een zich voortspoedende menigte zoals hij gezien had toen hij in gezelschap was van de geest van de tegenwoordige Kersttijd.
Scrooge liep met zijn handen op de rug en keek iedereen met een opgewekte glimlach aan. Hij zag er in één woord zo onweerstaanbaar genoeglijk uit, dat drie of vier jongelui, die in een prettige stemming waren, hem toeriepen: "Goedemorgen, mijnheer! Een vrolijk Kerstfeest!" En Scrooge verzekerde later dikwijls, dat van al de blijde klanken die hij ooit had gehoord, deze wel de meest blijde voor zijn oren waren.
Hij had nog niet lang gelopen, toen hij de deftige man zag komen aanwandelen, die gisteren zijn kantoor was binnengekomen en gezegd had: "Scrooge en Marley, als ik het wel heb?" Hij voelde een schok in zijn hart bij de gedachte, hoe de oude heer hem wel aan zou kijken als zij aanstonds elkaar ontmoetten, maar hij wist welke weg voor hem uit lag en hij nam die. "Mijn waarde heer," zei Scrooge, zijn pas versnellend en beide handen van de oude heer drukkend, "hoe gaat het met u? Ik hoop, dat u veel succes hebt gehad, gisteren. Het was buitengewoon aardig van u. En een vrolijk Kerstfeest!"
"Mijnheer Scrooge?"
"Ja," zei Scrooge. "Dat is mijn naam, en ik ben bang, dat hij u niet aangenaam tegenklinkt. Maar sta mij toe, dat ik u om vergeving vraag. En wilt u zo goed zijn..." Hier fluisterde Scrooge hem iets in het oor. "Lieve hemel!" riep de heer, alsof hem de adem werd afgesneden, "mijn waarde heer Scrooge, meent u dat in ernst?"
"Ja zeker," zei Scrooge. "Geen penny minder. Er is heel wat achterstallige schuld bij ingesloten, dat verzeker ik u. Wilt u mij het genoegen doen?"
"Mijn waarde heer," zei de ander, hem de hand drukkend, "ik weet niet wat ik zeggen moet bij zoveel mild..."
"Zegt u niets alstublieft," viel Scrooge hem in de rede. "Kom me eens opzoeken. Ja? Wilt u mij eens opzoeken?"
"Vast en zeker!" riep de oude heer. En het was hem aan te zien, dat hij het meende.
"Dank u," zei Scrooge. "Ik ben u zeer verplicht. Duizendmaal dank. God zegene u."
Hij ging naar de kerk, hij wandelde door de straten, hij keek naar het haastige dooreenkrioelen van de menigte, hij streelde kinderen over hun hoofd, hij stelde vragen aan bedelaars, hij keek beneden in de keukens der huizen en boven naar de ramen en bevond dat alles hem genoegen deed. Hij had nooit kunnen dromen, dat een wandeling, dat iets hem zoveel geluk kon geven.
's Middags richtte hij zijn schreden naar het huis van zijn neef. Twaalf keer liep hij de deur voorbij voor hij de moed had op de stoep te stappen en de klopper te laten vallen. Ten laatste vermande hij zich, en de klopper viel.
"Is mijnheer thuis, beste meisje?" vroeg Scrooge. Een aardig meisje! Inderdaad.
"Jazeker, mijnheer!"
"En waar is hij, kindlief?" vroeg Scrooge.
"Hij is in de eetkamer, mijnheer, met mevrouw. Ik zal u voorgaan, alstublieft."
"Dank u. Mijnheer kent me wel," zei Scrooge, met zijn hand reeds aan de knop van de eetkamerdeur. "Ik ga wel binnen, kindlief." Zachtjes draaide hij de knop om, opende de deur en keek om de hoek. Zij stonden allebei keurend naar de tafel te kijken, die op haar mooist was gedekt, want jonge vrouwen zijn wat dit betreft altijd gevoelig en houden ervan alles in de puntjes te zien.
"Fred!" zei Scrooge.
Lieve hemel, wat schrok zijn aangetrouwde nicht.
Op dit ogenblik was Scrooge vergeten, hoe zij in het hoekje gezeten had met haar voetenbankje, anders had hij dit voor geen geld gedaan.
"Alle deugden!" riep Fred. "Wie hebben we daar?"
"Ik. Je oom Scrooge. Ik kom bij je eten. Mag ik binnen komen, Fred?"
Of hij binnen mocht komen! Hij mocht van geluk spreken, dat hem zijn arm niet uitgetrokken werd. In vijf minuten was hij thuis. Niets kon hartelijker zijn. Zijn nichtje zag er precies hetzelfde uit. En ook Topper, toen hij kwam. En ook de mollige zuster, toen zij kwam. En allemaal, toen zij kwamen. Een heerlijk partijtje, heerlijke spelletjes, heerlijke eensgezindheid, heerlijk geluk!
Maar hij was vroeg op zijn kantoor, de volgende morgen. O, hij was er vroeg. Als hij maar de eerste was en Bob Cratchit op te laat komen kon betrappen. Dat was het, wat hij op het oog had. En hij betrapte hem, ja, inderdaad. De klok sloeg negen. Geen Bob. Kwart over negen. Geen Bob. Hij kwam volle achttien en een halve minuut te laat.
Scrooge zat met de deur wijd open, zodat hij hem het berghok kon zien binnen komen. Hij had zijn hoed al af voor hij de deur opende, en zijn sjaal ook. In een wip zat hij op zijn stoel en joeg zijn pen over het papier, alsof hij wilde proberen de verzuimde tijd in te halen.
"Hallo!" bromde Scrooge, zoveel als hij kon veinzen met zijn gewone stem. "Wat heeft dat te betekenen, dat je op dit uur van de dag op kantoor komt?"
"Het spijt me erg, mijnheer," zei Bob. "Ik ben inderdaad te laat."
"Ja," zei Scrooge. "Ik geloof ook, dat je te laat bent. Kom eens hier, mijnheer, alstublieft."
"Het komt maar ééns in het jaar voor," zei Bob verontschuldigend, terwijl hij uit zijn berghok kwam. "Het zal niet meer gebeuren. We hebben het gisteren nogal gezellig gehad."
"Nou, ik zal je wat vertellen, vriend," zei Scrooge. "Ik ben niet van plan het langer te laten gaan zoals het nu gaat. En daarom," ging hij voort, en hij kwam van zijn stoel en gaf Bob een stomp tegen diens vestje zodat hij in het berghok terugtuimelde, "en daarom zal ik je salaris verhogen."
Bob beefde en zocht de plaats op, waar zijn liniaal lag. Hij overwoog een ogenblik, of hij er Scrooge mee zou neerslaan en hem vast zou binden, terwijl hij de mensen in het steegje te hulp riep en om een dwangbuis zou vragen.
"Een gelukkig Kerstfeest, Bob!" zei Scrooge met een ernst, die niet kon worden misverstaan, terwijl hij hem op zijn rug klopte. "Een gelukkiger Kerstfeest, Bob, mijn beste kerel, dan ik je in menig jaar gegeven heb. Ik zal je salaris verhogen en trachten je gezin in zijn moeilijkheden bij te staan, en vanmiddag zullen we over je belangen praten bij een kom dampende bisschop, Bob! Stook het vuur wat op en koop een nieuwe kolenbak nog voor je een i hebt geschreven, Bob Cratchit!"
Scrooge was een man van zijn woord en meer dan dat. Hij deed wat hij gezegd had en nog eindeloos veel meer, en voor Tiny Tim, die niet stierf, was hij een tweede vader. Hij werd zo'n goed vriend, zo'n goed meester, zo'n goed man als de goede oude stad of welke andere goede oude stad, groot of klein, in de goede oude wereld er ook maar één kende.
Sommige mensen lachten toen ze zagen, hoe hij veranderd was, maar hij liet hen lachen en trok er zich niets van aan; want hij was wijs genoeg om te weten, dat er op deze aardbol niets met goede bedoelingen kan worden gedaan, waarover sommige mensen in het begin zich niet vrolijk maken; en beseffend, dat deze lieden op de een of andere wijze blind waren, bedacht hij, dat het minstens zo goed was dat zij hun ogen dicht hadden van het lachen als dat ze de ziekte der blindheid hadden in minder onschuldige vorm. Zijn eigen hart lachte, en dat was voor hem genoeg.
Hij had verder geen ontmoetingen uit het geestenrijk en leefde wat dit betreft verder altijd volgens het geheelonthoudersbeginsel; en altijd werd van hem getuigd, dat hij wist hoe Kerstmis te moeten vieren, als enig sterfelijk wezen althans deze wetenschap bezit. Moge dit in waarheid ook van ons gezegd kunnen worden, en van ons allemaal.
En zoals Tiny Tim zei: "God zegene ons, ieder van ons!"